首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 515 毫秒
1.
TwoPenicillium species, vizP. brevicompactum andP. corymbiferum, were isolated from senescent petioles of cyclamen and from bulbs of lilies, respectively, both samples treated previously with benomyl. The isolates turned out to be very resistant to this fungicide when grown on malt agar, supplied with the fungicide; at a concentration of 2000 g/ml they were less inhibited than randomly chosen isolates of the same species on agar with 1 g/ml.The strains retained their resistance at the same level for at least 3 months after repeated subculturing on fungicide-free agar.Resistance to benomyl coincided with resistance to methyl-thiophanate and, to a lesser extent, also to thiabendazole and furidazol.Samenvatting Uit afstervende bladstelen van cyclamen en uit schubben van leliebollen, welke eerder met benomyl waren behandeld, konden respectievelijkPenicillium brevicompactum enPenicillium corymbiferum worden geïsoleerd. De isolaten blekenin vitro zeer resistent tegen het fungicide. De myceliumgroei van deze isolaten werd op moutagar met 2000 g/ml benomyl minder geremd dan die van willekeurige isolaten van dezelfde soorten op agar met 1 g/ml (Fig. 1).De isolaten bleven gedurende tenminste 3 maanden resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.De resistente stammen van de beidePenicillium-soorten bleken eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat en in mindere mate ook tegen thiabendazol en furidazol (Tabel 1). De volgorde van de groeiremmende werking van deze fungiciden was voor de willekeurig gekozen (gevoelige) isolaten: benomyl>thiabendazol>methyl-thiophanaat >furidazol. Voor de resistente stammen was deze: thiabendazol en furidazol >benomyl>methyl-thiophanaat. In het feit dat een dergelijke verandering in volgorde van remmend effect ook voorBotrytis cinerea geldt, ligt een aanwijzing, dat de wijze waarop de resistentie werkt, voor deze schimmels gelijk is.  相似文献   

2.
Samenvatting Verworven resistentie inAspergillus nidulans tegen benomyl en thiabendazol bleek te berusten op één gen, gelocaliseerd op chromosoom VIII, op een afstand van 34 eenheden van ts-D 15 en 5 eenheden van orn-B 7. Hoewel kruisresistentie de regel is, blijkt dat sommige, mutanten tegen slechts één van beide fungiciden resistent zijn, en dat resistantie tegen thiabendazol zelfs gepaard kan gaan met extra gevoeligheid voor benomyl (Fig. 1 en 2).  相似文献   

3.
Effects of benomyl on incidence of pathogens affecting the culm base of rye were studied in field trials and growth chamber experiments. Spraying of the crop with the fungicide at a high dosage (2.4 kg.ha–1) resulted in a tenfold increase of sharp eyespot caused byRhizoctonia cerealis and reduced foot rot symptoms caused by fusaria by 50%. In a field trial at a low dosage (0.24 kg.ha–1) a slight increase of sharp eyespot was observed. In one year, probably because of wet conditions during the infection period, sharp eyespot did not occur in either benomyl-treated or untreated plots, but eyespot caused byPseudocercosporella herpotrichoides was abundant. Its occurrence was reduced from 74% affected culm bases in untreated plots to 8% and 1% in plots that received 0.24 and 2.4 kg.ha–1 of the fungicide, respectively.In growth chambers seedlings were grown in two sandy soils inoculated withR. cerealis. The soil was kept dry at about 35% of the moisture holding capacity. In plots with benomyl (1 mg.kg–1; moisture content 11% of fresh weight), fewer seedlings emerged than in plots without the fungicide. This result was highly significant (P<0.01) for one soil but not for the other. The number of seedlings that remained free of disease symptoms was higher (P<0.01) in untreated than in fungicide-treated plots of both soils.Isolates of pathogens obtained from diseased culms were tested for their sensitivity to benomyl. Growth of all of them includingR. cerealis was inhibited, although not always completely suppressed, at 10 g.ml–1 on potato-dextrose agar. ED50 values of most isolates ofR. cerealis were between 2.2 and 3.1 g.ml–1. The fungus was slightly but consistently less sensitive thanF. culmorum. Mycelial growth ofF. nivale was appreciably more sensitive than that of the otherFusarium spp. from cereals.P. herpotrichoides andF. nivale were the most sensitive pathogens tested with ED50 values of <1 g.ml–1. Accordingly,F. nivale was absent on culms from treated plots. In a growth chamber experiment, seedlings were protected from infection by supplying the fungicide (1 mg.kg–1) to previously inoculated soil.In a laboratory assay the effect of benomyl on microbial antagonism toR. cerealis was estimated for rhizosphere soil. Enhanced incidence of sharp eyespot in treated crops was associated with adverese effects of the fungicide on microbial antagonism. There is presumptive evidence thatR. cerealis is suppressed by bacteria after wet periods during the vegetation period of the crop and by fungi after dry periods. Only fungal antagonism, which may be less effective, is affected by benomyl. The response to benomyl of the microflora in different soils varied. Reasons for this inconsistency are suggested.Samenvatting In veldproeven en in een klimaatkamer werd de invloed van benomyl op het optreden van voetziekten in rogge onderzocht. In veldjes die bespoten waren met een hoge dosis van het fungicide (in totaal 2.4 kg.ha–1) bleken tienmaal zoveel halmen met scherpe oogvlekken, veroorzaakt doorRhizoctonia cerealis, voor te komen dan in onbespoten veldjes. Daarentegen was voetrot veroorzaakt doorFusarium-soorten met 50% verminderd. In een volgende veldproef, waarbij een voor de praktijk geadviseerde dosis (0.24 kg.ha–1) was toegepast, werd een lichte toename van scherpe oogvlekken waargenomen.In een ander jaar trad scherpe oogvlekkenziekte in het geheel niet op, ook niet in met benomyl behandelde veldjes. De vochtige omstandigheden tijdens de infectieperiode zijn daarvan waarschijnlijk de oorzaak. Daarentegen werd de oogvlekkenziekte, welke doorPseudocercosporella herpotrichoides werd veroorzaakt, veel aangetroffen. In de onbehandelde veldjes waren 74% van de halmen aangetast tegen 8 en 1% in de veldjes die met het fungicide waren behandeld in doseringen van 0.24 en 2.4 kg.ha–1.De invloed van het fungicide op de aantasting van kiemplanten werd in klimaatkamerproeven onderzocht. Daartoe werden twee zandgronden metR. cerealis geënt. De grond werd droog gehouden (op 35% van het waterhoudend vermogen). In grond met fungicide (1 mg.kg–1) was de opkomst minder dan in grond zonder fungicide. Dit was zeer significant (P<0.01) voor één van de beide zandgronden, maar niet voor de andere. Het aantal gezonde kiemplanten was in beide gevallen duidelijk hoger (P<0.01) voor de onbehandelde grond.De isolaten van ziekteverwekkers uit aangetaste halmen werden op hun gevoeligheid voor het fungicide getoetst. Op aardappel-glucoseagar werden alle isolaten in hun groei geremd bij een benomyl-concentratie van 10 g.ml–1.R. cerealis was iets minder gevoelig danF. culmorum. Voor het overgrote deel van de isolaten vanR. cerealis lag de ED50 waarde tussen 2,2 en 3,1 g.ml–1. De myceliumgroei vanF. nivale werd meer geremd dan die van de andereFusarium-soorten.P. herpotrichoides enF. nivale waren met een ED50 waarde van <1 g.m.–1 de gevoeligste pathogenen die uit de halmvoeten werden geïsoleerd. Dat de populatie vanF. nivale in benomylhoudende grond wordt onderdrukt, blijkt uit (1) het feit dat de schimmel niet voorkwam op halmen uit behandelde veldjes en (2) de bescherming tegen infectie van kiemplanten als aan de besmette grond fungicide (1 mg.kg–1) was toegevoegd.In laboratoriumproeven werd de invloed van benomyl op het microbiële antagonisme in rhizosfeergrond tegenR. cerealis bepaald. Een toename in het optreden van scherpe oogvlekkenziekte in behandelde gewassen bleek gepaard te gaan met een remming van het antagonisme tegen de ziekteverwekker. Er zijn sterke aanwijzingen datR. cerealis na vochtige perioden tijdens de vegetatieperiode door bacteriën wordt onderdrukt en na droge perioden door schimmels. Het antagonisme van de laatste groep lijkt minder effectief te zijn en alleen dit antagonisme wordt door benomyl verlaagd. Tenslotte wordt een mogelijke oorzaak aangegeven voor de ongelijke respons op het fungicide van het microbieel antagonisme in verschillende gronden.  相似文献   

4.
In laboratory experiments strains ofCladosporium cucumerinum andFusarium oxysporum f.sp.narcissi were selected, which showed resistance to the fungicidal antibiotic pimaricin. Increased resistance appeared associated with decreased fitness in vitro (radial growth and sporulation on agar media) and in vivo (pathogenicity). The physiological background of a link between sensitivity to the fungicide and pathogenicity is discussed. Samenvatting In laboratoriumproeven werden stammen vanCladosporium cucumerinum enFusarium oxysporum f.sp.narcissi verkregen, die resistent waren tegen het fungicide antibioticum pimaricine. Toegenomen resistentie bleek gepaard te gaan met een verminderde vitaliteit in vitro (radiale groei en sporulatie op een agar voedingsbodem) en in vivo (pathogeniteit) (Tabel 1 en 2). Het niveau van de resistentie tegen pimaricine bleek erg beperkt (Fig. 1). De fysiologische achtergrond van een koppeling tussen gevoeligheid voor het fungicide en pathogeniteit wordt besproken.  相似文献   

5.
The antifungal spectra of thiophanate, thiophanate-methyl and its derivative 2-(3-methoxycarbonyl-2-thioureido) aniline (NF 48), were similar to that of benomyl. The order of effectivenessin vitro was: benomyl>NF 48> thiophanate-methyl > thiophanate, benomyl being by far the most and thiophanate by far the least active compound.The effect on mycelial growth of two fungi with an irregular inhibition pattern are presented in detail, viz. ofColletotrichum acutatum andGliocladium roseum. In the first case mycelial growth was inhibited to over 50% at low concentrations; the inhibition, however, was not further enhanced with increasing concentrations. Mycelial growth ofGliocladium roseum was maximally suppressed at low concentrations of the fungicides, whereas in this case an increase of the concentrations resulted in a decrease of inhibitory activity until a constant level had been reached. Conidiobolus eurymites, unlike the other Zygomycetes tested, proved to be sensitive to the four fungicides.Samenvatting Het fungitoxisch spectrum van de systemische fungiciden thiofanaat, thiofanaat-methyl en een derivaat hiervan, NF 48, bleek gelijk te zijn aan dat van benomyl.In vitro was de volgorde in remmende werking op de myceliumgroei: benomyl > NF 48> thiofanaat-methyl > thiofanaat. Van deze verbindingen was benomyl verreweg het meest en thiofanaat duidelijk het minst fungitoxisch. Thiofanaatmethyl en NF 48 gaven in dit opzicht slechts weinig verschil te zien.De invloed van de fungiciden op de myceliumgroei van twee schimmels met een onregelmatig remmingspatroon is weergegeven in de Fig. 1 en 2. Bij geringe concentraties van de fungiciden in het medium werd de myceliumgroei vanColletotrichum acutatum reeds tot ruim 50% geremd. Verdere toename van de fungiciden, zelfs tot zeer hoge concentraties (1000 M), had echter geen sterkere remming ten gevolge. BijGliocladium roseum bleek de myceliumgroei het sterkst geremd bij lage concentraties (bv. voor benomyl bij ca 4 M). Verhoging van de concentraties had een afname in remmende werking ten gevolge tot een niveau van 75% remming was bereikt.In tegenstelling tot de andere Zygomyceten, die tot nu toe op gevoeligheid ten aanzien van benomyl onderzocht werden, bleekConidiobolus eurymites, een saprofyt uit de bodem, gevoelig te zijn voor alle vier fungiciden.  相似文献   

6.
A virus isolated from apple and pear, and coded GE36, was purified from sap ofChenopodium quinoa by bentonite clarification followed by differential centrifugation and rate-zonal centrifugation on a sucrose gradient in a zonal rotor. Infectious fractions contained spherical virus-like particles. An antiserum with a titer of 64 was prepared. No serological relation was found with 22 known spherical viruses and alfalfa mosaic virus. GE36 virus differs from any other sap-transmissible virus from apple and pear previously described.Samenvatting Proeven werden uitgevoerd om te komen tot een nadere identificatie van het eerder door van der Meer (1968) geïsoleerde GE36 virus. Deze proeven hadden voornamelijk betrekking op de zuivering en de serologie. Voor vermeerdering van het virus werdChenopodium quinoa gebruikt. In ruw sap van deze planten, 1 op 10 verdund met 0,2 M buffers, verloor het virus zijn infectievermogen reeds binnen 24 uur. Werd het sap 1 op 10 verdund met 0,02 M buffers of met gedestilleerd water, dan bleef het virus aanmerkelijk langer infectieus (Tabel 1 en 2).Een goede klaring van het sap met behoud van infectievermogen kon worden verkregen door toevoeging van een bepaalde hoeveelheid van een 1% bentoniet-suspensie gevolgd door centrifugering bij laag toerental van het mengsel (Tabel 3). Bovendien bleek het aantal vlekjes bij inoculatie opPhaseolus vulgaris door toevoeging van bentoniet sterk toe te nemen (Tabel 4).Het virus kon worden geconcentreerd door ultracentrifugeren. Werden voorgezuiverde en geconcentreerde preparaten van gezonde en zieke planten vanC. quinoa vergeleken door middel van centrifugeren op een suikergradiënt in een zonerotor, dan bevatte het zieke materiaal twee componenten extra (Fig. 1). Deze waren infectieus en bevatten bolvormige virusachtige deeltjes (Fig. 2).Antiserum (titer 64), bereid tegen gezuiverde viruspreparaten, reageerde alleen met preparaten van zieke planten vanC. quinoa en niet met preparaten van gezonde planten. Antisera tegen 22 bekende bolvormige virussen en het luzernemozaïekvirus reageerden niet met GE36 virus. Het virus bleek niet identiek te zijn met enig ander reeds beschreven virus. Het cryptogram van GE36 is (*/* */*S/SS/*).  相似文献   

7.
Samenvatting Onder optimale omstandigheden konT. minor de ontwikkeling van komkommermeeldauw (Sphaerotheca fuliginea) tegengaan.Spuiten met 2×107 sporen ml–17 dagen na inoculatie met komkommermeeldauw gaf een reductie van meeldauwontwikkeling van ongeveer 90%. Wanneer een tweede bespuiting met dezelfde concentratie sporen 3 dagen na de eerste werd toegepast bleven de planten vrij van meeldauw tot ze werden opgeruimd 3 weken later.Bij een R.L. lager dan 70% en een temperatuur boven 30 °C had geen van de behandelingen succes. T. minor bleek ongevoelig voor dimethirimol (Milcurb) bij een concentratie van 125 g ml–1, terwijl er gemakkelijk een mutant kon worden verkregen, die resistent was tegen 100 g fenarimol ml–1, bij gelijk blijvende groeikracht en pathogeniteit ten opzichte van komkommermeeldauw, waardoorT. minor ingepast kan worden in een schema voor geïntegreerde bestrijding.  相似文献   

8.
A comparative study has been made on the effects of short-term treatment versus long-term treatment with benomyl and three thiophanates with regard to distribution of fungitoxicant (MBC, or EBC) within plants and their protection against fungal diseases. In both treatments, plants were exposed to the fungicides for two days and then transplanted to garden soil; long-term treated plants received an additional supply of fungicide as a daily drench for one week.Results of short-term treatment of cucumber seedlings and tomato plants provided additional proof for the hypothesis, that MBC derivatives, substituted at N-1 in the benzimidazole nucleus, are retained to some extent on or in the roots, and gradually converted to MBC which then moves into the aerial parts of the plant. Correlation of infection with concentration of fungitoxicant within leaves showed 0.35 g/g fresh weight to be the limiting concentration for symptom expression of cucumber powdery mildew. Only with benomyl was MBC to be released long enough into the aerial parts of the plant to protect leaves, unfolding after termination of the treatment, for some weeks.With long-term treatment, a concentration of MBC (or EBC) sufficient for protection was found with all fungicides in all above-ground parts of the plant until the end of the experiment. Thus, a reservoir of fungicide in the planting medium guarantees a continuous supply of fungicide only then may new growth be efficaciously protected.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd ingesteld naar de effecten van kortdurende behandedeling tegenover voortgezette behandeling met benomyl en drie thiophanaten wat betreft de verdeling van de eigenlijke fungitoxische verbinding (MBC, respectievelijk EBC) in planten en hun bescherming tegen schimmelziekten. Bij beide behandelingen werden de planten gedurende twee dagen aan de fungiciden blootgesteld en daarna in tuingrond geplant; in het geval van de voortgezette behandeling werd dagelijks gedurende één week een hoeveelheid fungicide in het gietwater toegevoegd.De resultaten van de kortdurende behandeling van komkommerzaailingen en tomateplanten ondersteunden de hypothese, dat MBC-derivaten, die op de N-1 plaats in de benzimidazoolring gesubstitueerd zijn, tot op zekere hoogte in de wortels worden vastgelegd, waar ze geleidelijk in MBC worden omgezet en vandaar als zodanig naar de bovengrondse delen worden getransporteerd. Correlering van infectie met concentratie van het MBC in de bladeren liet zien, dat 0,35 g/g vers gewicht de grensconcentratie is, waarboven geen symptomen van komkommermeeldauw meer optreden. Alleen in het geval van benomylbehandeling werd MBC voldoende lang naar de bovengrondse delen vervoerd om ook die bladeren die zich na beëindiging der behandeling ontplooiden, gedurende enkele weken te beschermen tegen meeldauw.Bij voortgezette behandeling werd de genoemde concentratie met alle fungiciden in alle bovengrondse plantedelen tot het einde van de onderzoeksperiode gehandhaafd. Klaarblijkelijk garandeert een zekere voorraad van het fungicide in de grond een continue toevoer van het fungicide aan de plant; alleen onder die omstandigheden kunnen nieuwgevormde plantedelen doeltreffend worden beschermd.  相似文献   

9.
Benomyl is a strong fungistat against certain groups of fungi and it does not have much effect on most plant-parasitic nematodes.Heterodera spp., however, are affected, and the literature indicated a strong effect onHeterodera rostochiensis in the field. Laboratory tests demonstrated that hatching of larvae fromH. rostochiensis cysts is strongly inhibited by benomyl in vitro. In a pot trial, benomyl effectively suppressed formation of new cysts on the roots of potatoes grown in sand, clay soil or lightsandy loam. There was no such effect in soil rich in organic matter probably because of strong adsorption of benomyl. Control ofH. rostochiensis by benomyl in soil could be due to suppressed hatch or to other mechanisms, such as inhibition of larval penetration of roots. In view of its long persistence in the soil and of its various side-effects, benomyl does not seem very promising for practical control ofHeterodera rostochiensis.Samenvatting Benomyl is bekend als een middel met sterk fungistatische eigenschappen ten aanzien van bepaalde groepen schimmels. Het heeft in het algemeen weinig effect op planteparasitaire aaltjes. Cystevormende aaltjes echter, en in het bijzonderHeterodera rostochiensis, zijn, volgens aanwijzingen uit de literatuur gevoeliger voor benomyl.Onder laboratoriumomstandigheden bleek het uitkomen van de larven vanH. rostochiensis uit de cysten sterk door benomyl te worden geremd (Tabel 1 en 2). In een potproef werd door een grondbehandeling met benomyl de vorming van nieuwe cysten op aardappelwortels onderdrukt, afhankelik van de grondsoort (Tabel 3). Naarmate de grond meer organische stof of klei bevat, is het effect minder groot. Bijgebruik van rivierzand trad reeds bij een dosering van ongeveer 1 ppm benomyl een volledige on derdrukking van cystevorming op. Maar bij potgrond (59% organische stof) was er, ook bij een tien maal hogere dosering, geen effect. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het effect in grond, berust op de remming van het uitkomen van larven uit de cysten, of (ook) op de beïnvloeding van andere aspecten van het parasitair gedrag van dit aaltje, zoals de penetratie in de wortels.Gezien de grote persistentie van benomyl in de grond, en de nevenwerkingen, lijkt het middel minder geschikt voor toepassing in de praktijk.Guest worker of TNO, Netherlands Organization of Applied Scientific Research.  相似文献   

10.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

11.
Effectiveness of benzimidazole fungicides in controllingVerticillium disease of the commercial mushroom,Agaricus bisporus, was closely correlated with the differential in vitro activity. Thiophanatemethyl was an exception as greater disease control was achieved than expected from its in vitro activity.About one year after clearange for use of benzimidazole fungicides in mushroom growing, resistance inV. fungicola (Preuss) Hassebr. (syn.V. malthousei Ware) appeared on Dutch farms. In vitro, tests were made to determine the degree of resistance of two isolates, R1 and R2, obtained from diseased sporocarps from benomyl-sprayed crops. Mycelial growth of R2 was considerably less inhibited by MBC-fungicides than that of R1. In vivo, R1 was more pathogenic to mushrooms than a freshly made benomyl-sensitive isolate. Both benomyl-resistant isolates were cross-resistant to other MBC-fungicides and to thiabendazole and cypendazole. Likewise, two new experimental fungicides, imazalil and vinchlozolin, did not provide promising alternatives. When appearance of resistance inV. fungicola is suspected on mushroom farms, additional emphasis should be laid on farm hygiene to achieve disease control.Samenvatting De mate, waarinV. fungicola in de champignonteelt door verschillende benzimidazool-fungiciden wordt bestreden, is gecorreleerd met de remmende werking op de myceliumgroei in vitro. Thiofanaat-methyl vormt daarop een uitzondering. De ziekte werd door dit fungicide beter bestreden dan op grond van de remming van de myceliumgroei kon worden verwacht.Ongeveer een jaar na de toelating van benzimidazoolfungiciden in de champignonteelt trad in de praktijk resistentie inV. fungicola op. Al in 1973 hadden Amerikaanse onderzoekers (Wuest et al., 1974) resistentie gevonden in een isolaat van deze schimmel. Dit isolaat bleek echter niet pathogeen voor de champignon te zijn.De mate van resistentie van twee isolaten, afkomstig van zieke champignons van bedrijven waar toepassing van benomyl geen bestrijding van de ziekte tengevolge had, bleek zeer ongelijk (Fig. 2). In inoculatieproeven bleek het matig resistente isolaat zeer pathogeen. Ook in een fungicidevrije teelt was de aantasting na inoculatie met dit isolaat groter dan na inoculatie met een pas geïsoleerd benomyl-gevoelig isolaat (Fig. 3).De beide benomyl-resistente isolaten waren eveneens resistent tegen andere MBC-fungiciden en tegen thiabendazool en cypendazool. Twee nieuwe experimentele fungiciden boden evenmin een veelbelovend alternatief. Daarom zal in de bestrijding van droge mollen, met name waar men resistantie vermoedt, het accent moeten blijven liggen op de hygiëne.  相似文献   

12.
Samenvatting Cladosporium fulvum staat bekend om zijn vermogen zich snel aan te passen aan nieuw geïntroduceerde resistentiegenen. Die laatste jaren bleven tomaterassen met C5 resistentie in de praktijk resistent. Deze rassen zijn zelfs resistent tegen het complexe fysio 2.4.5 door het bezit van Cf9 of een ander resistentie-gen. Een fysio 2.4.5.9 trad weliswaar op bij proeven op het IVT (Wageningen), maar werd nooit in de praktijk gevonden.In 1985 werd in Frankrijk het ras Rianto F1 in een praktijkteelt aangetast. Een isolaat vanC. fulvum van dit C5-resistente ras bleek fysio 2.5.9 te zijn. Een deel van de thans bij onderzoek gebruikte resistentiebronnen, zoals Bulgaria no. 1, Japan 74S en Japan 76S, is resistent voor dit nieuwe fysio.Het optreden van dit nieuwe fysio onderstreept de wenselijkheid ten minste twee nieuwe resistentiegenen in nieuwe rassen te gebruiken ter verbetering van de duurzaamheid van de resistentie.  相似文献   

13.
In some cucumber and gherkin greenhouses in the Netherlands, where Curamil (a.i. pyrazophos) had been used for control of powdery mildew, unsatisfactory disease control was obtained in recent years. Laboratory tests revealed a decreased sensitivity of the pathogen to the fungicide. The fitness and the competitive ability of pyrazophos resistant strains in absence of the fungicide appeared to be somewhat lower than that of the normal, sensitive strains. The implications with respect to disease control in practice are discussed.Samenvatting In enkele kassen, waar Curamil (a.i. pyrazofos) in 1977 aangewend werd ter bestrijding van meeldauw op komkommers en augurken, werd onvoldoende effekt met dit middel tegen deze ziekte verkregen. Toetsing in het laboratorium bracht een verminderde gevoeligheid van het pathogeen voor het fungicide aan het licht (Tabel 1). Bij afwezigheid van pyrazofos bleek het competitief vermogen (Tabel 2) en de vitaliteit (Tabel 3) van de pyrazofos resistente isolaten wat lager te zijn dan die van het normale, gevoelige pathogeen. De betekenis hiervan met betrekking tot de ziektebestrijding wordt besproken.  相似文献   

14.
Isolates ofPhytophthora megasperma f. sp.medicaginis resistant to the systemic fungicide metalaxyl were obtained by mycelial adaptation and by mass selection from zoospores either untreated or treated with UV irradiation or with the chemical mutagenN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. In an assay with one-week-old lucerne seedlings all of 19 spontaneously obtained isolates showed a relatively low degree of resistance and were less virulent than the original isolate. Only one of these isolates showed resistance in vivo in this test. From 176 highly resistant isolates obtained after mutagenic treatment, 81 were as virulent as the orginal isolate and 33 of the latter displayed a considerable degree of resistance in vivo.Metalaxyl at a concentration of a.i. in soil of 20 mg.l–1 failed to control root rot of 7–8 week old lucerne plants inoculated with mycelial fragments of virulent resistant isolates. Under similar conditions root rot caused by the original isolate was completely prevented even at a concentration of a.i. of 2.5 mg.l–1.The resistance to metalaxyl appeared to be highly stable since virulent and resistant strains did not loose their resistance after 12 infection cycles in a seedling assay in the absence of the fungicide, neither did mixed populations of a resistant and a sensitive isolate under similar conditions.The likelihood of development of resistance to acylalanine fungicides under practical conditions is discussed.Samenvatting VanPhytophthora megasperma f. sp.medicagninis, een wortelpathogeen van luzerne, konden tegen metalaxyl resistente isolaten worden verkregen na adaptatie van mycelium en selectie uit, zoösporen die al dan niet behandeld waren met het chemisch mutagensN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. Alle 19 spontaan verkregen isolaten vertoonden een lage graad van resistentie en hun virulentie in een zaailingentest was lager dan van het oorspronkelijke isolaat. Slechts één van deze isolaten vertoonde resistentie in vivo. Bij toetsing van 176 isolaten met een hoge graad van resistentie die na een mutagene behandeling waren verkregen bleek dat 81 isolaten even virulent waren als het oorspronkelijke isolaat en dat er 33 een aanzienlijke graad van resistentie in vivo te zien gaven.Metalaxyl in een a.i. concentratie van 20 mg.l–1 grond kon het optreden van wortelrot bij 7–8 weken oude luzerne planten niet verhinderen, wanneer deze werden geinoculeerd met gefragmenteerd mycelium van resistente isolaten. Onder dezelfde omstandigheden kon het oorspronkelijke isolaat reeds volledig worden bestreden bij een a.i.-dosering van 2.5 mg.l–1.Resistentie tegen metalaxyl bleek een zeer stabiele eigenschap te zijn omdat bij een viertal getoetste stammen de resistentie niet verdween na 12 infectiecycli in een zaalingentest bij afwezigheid van het fungicide.Onder deze omstandigheden bleek ook dat de resistente stammen niet verdwenen uit mengpopulaties van een gevoelige en een resistente stam hetgeen erop wijst dat de virulentie van de resistente isolaten van hetzelfde niveau is als dat van het oorspronkelijke isolaat.Op grond van de gevonden resultaten mag de mogelijkhei tot resistentieontwikkeling tegen acylalanine fungiciden in de praktijk aanwezig worden geacht.  相似文献   

15.
Samenvatting Het inwrijven van slabladeren en- bladschijfjes met carborundumpoeder vóór de bespuiting met een sporensuspensie vanB. lactucae heeft een opmerkelijk snellere infectie van de sla en een sterk vergrote sporulatie van de schimmel tot gevolg. De middelfijne poeders, graad 500–800 mesh, werken effectiever dan de grovere en de finjnere sorteringen. Voor het uitvoeren van proeven metB. lactucae en voor het toetsen van slarassen en- lijnen bij de resistentieveredeling tegen valse meeldauw is dit een belangrijke verbetering.He is much indebted to the Director, Dr J. G. ten Houten, Institute of Phytopathological Research (IPO), Wageningen, for putting laboratory facilities at his disposal and to the Netherlands Bureau of Technical Assistance, The Hague, for financial support.  相似文献   

16.
Differences were observed in spore germination and germ tube penetration of race 60 ofPuccinia striiformis on some wheat varieties. Of the five wheat varieties investigatedTriticum spelta var.album was the most resistant, strongly inhibiting spore germination and retarding germ tube penetration. On the hexaploid wheat varieties the germ tube penetrated through the stomata, whereas on the tetraploid varieties it did so at the junction of two epidermal cells. There was no correlation between density or length of hairs on the leaves and the rate of spore germination and germ tube penetration.Samenvatting Waarnemingen zijn verricht over sporekieming en kiembuispenetratie van fysio 60 vanPuccinia striiformis op vijf tarwevariëteiten. Ten opzichte van de meest vatbare variëteitTriticum dicoccum var.tricoccum gaven de overige variëteiten een duidelijke remming van sporekieming en resistentie tegen kiembuispenetratie te zien (Tabel 1),Triticum spelta var.album toonde zich in beide opzichten het meest resistent. De wijze van penetratie van de kiembuizen verschilde al naar de genetische samenstelling van de onderzochte tarwevariëteiten. Op de drie hexaploïde variëteiten bleek de kiembuis via het huidmondje binnen te dringen (Fig. 2), maar op de twee tetraploïde variëteiten via de wand tussen twee epidermiscellen (Fig. 1).De kiem- en penetratiepercentages bleken niet gecorreleerd te zijn aan dichtheid en lengte van de haren op het blad (Tabel 2).  相似文献   

17.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

18.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

19.
The impact of ozone in predisposingPhaseolus vulgaris toBotrytis cinerea has been investigated. One day after 8 h exposures to 0, 120, 180 and 270 g ozone m–3, primary and trifoliate leaves of four bean cultivars were detached and inoculated with conidia suspended in water or in an inorganic phosphate (Pi) solution. Visible ozone injury increased with increasing ozone concentrations in all cultivars. Primary leaves were more sensitive than trifoliate leaves. Conidia suspended in Pi solution caused lesions on healthy leaves, whereas conidia in water did not. Ozone-injured leaves of all cultivars showed lesions byB. cinerea after inoculations in water. The number of lesions was significantly correlated with ozone injury for primary leaves. After Pi inoculations, the number of lesions on the ozone-sensitive cultivars also increased with increasing ozone concentrations. However, the ozone-tolerant cultivar Groffy showed first a decrease in the Pistimulated infection at the lowest ozone dosages. The trifoliate leaves of all cultivars were less predisposed to the fungus than the primary leaves. The results indicate that realistic concentrations of ozone enhance the predisposition of bean leaves toB. cinerea. The rate of enhancement depends on the level of ozone-induced injury which was influenced by cultivar, leaf and ozone concentrations.Samenvatting De invloed van ozon op de vatbaarheid van boon voorBotrytis cinerea werd onderzocht. Een dag na de blootstelling van vier bonecultivars gedurende 8 uur aan 0, 120, 180 en 260 g ozon m–3, werden primaire en drietallige bladeren geïnoculeerd met conidiën in water of in een anorganische fosfaatoplossing (Pi). Zichtbare beschadiging door ozon nam met de concentratie toe in alle cultivars. De primaire bladeren waren gevoeliger dan de drietallige. In tegenstelling tot conidiën in water, verooraakten conidiën in de Pi-oplossing lesies op gezonde bladeren. Bij ozonbeschadiging vertoonden bladeren van alle cultivars lesies doorB. cinerea na inoculatie in water. Voor primaire bladeren was het aantal lesies significant gecorreleard met de bladbeschadiging. Na Pi-inoculatie nam bij de ozongevoelige cultivars het aantal lesies ook toe met de concentratie ozon. Echter, de ozontolerante cultivar Groffy vertoonde eerst een afname in de door Pi gestimuleerde infectie bij de laagste ozonconcentratie. De door ozon verhoogde vatbaarheid van drietallige bladeren was minder dan die van primaire bladeren. De resultaten tonen aan dat realistische concentraties van ozon boon vatbaarder maken voorB. cinerea. Deze stijging in vatbaarheid is afhankelijk van het niveau van de ozonbeschadiging die wordt beïnvloed door cultivar, soort blad en ozonconcentratie.  相似文献   

20.
Deleafing is a normal procedure in tomato crops and subsequent infection of the leaf scars byBotrytis cinerea frequently gives rise to stem lesions. Where deleafing is done by breaking off the petiole close to the stem, a cambium forms and the leaf scar is sealed after about seven days. Two to three days after deleafing, only a thin surface layer of dried cells is visible but at that time the leaf scar is unlikely to become infected by conidia of the fungus. When deleafing is done by cutting the petiole about 5 cm from the stem, abscission of the stumps occurs after about three weeks. When the petiole stump is inoculated with conidia ofB. cinerea, abscission occurs after about eight days. In neither case is abscission complete. In old, but still green leaves, an abscission layer gradually develops at the petiole base, so deleafing by cutting the petioles of old leaves might be a promising method of avoiding stem infection byB. cinerea.Samenvatting Het verwijderen van bladeren bij de teelt van tomaten is een normale cultuurhandeling.Botrytis cinerea kan evenwel juist via bladlittekens gemakkelijk de stengel aantasten. Normaliter geschiedt het verwijderen der bladeren door deze nabij de stengel af te breken. Er ontstaat dan een open wond, die pas na ongeveer zeven dagen geheel is afgesloten. Twee dagen na het op deze wijze verwijderen van bladeren is het gehele wondoppervlak, met uitzondering van de houtvaten, met een dun laagje ingedroogde cellen bedekt. Klaarblijkelijk is dit voldoende om infectie doorB. cinerea tegen te gaan, want twee dagen na het verwijderen der bladen slagen kunstmatige infecties op de bladlittekens nauwelijks meer, althans bij planten met circa 35 cm lange stengels.Worden de bladeren op ongeveer 3 cm van de stengel afgesneden en treedt geen aantasting vanB. cinerea op in de bladsteelrest, dan kleurt de stomp geel en wordt na ongeveer drie weken afgestoten of hij droogt geheel in. Wordt de bladsteel wel aangetast, dan vindt afstoting betrekkelijk snel plaats. Na vijf tot acht dagen is een abscissielaag in alle weefsels aanwezig, behalve in en dicht om de vaatbundels. De afstoting is dan ook niet compleet, zodat bladsteelresten aan de stengel kunnen blijven hangen. De schimmel kan dan vanuit deze resten de stengel aantasten. Dit gevaar is veel minder groot als een grotere bladsteelstomp aan de stengel blijft (tabel 1).Het verwijderen van bladeren door afsnijden van bladstelen zou met oudere, maar nog groene bladeren uitgevoerd kunnen worden, omdat in bladstelen van dergelijke bladeren reeds een begin van een abscissielaag aanwezig is. Is een oud blad geel gekleurd, dan is de abscissielaag vrijwel compleet; alleen in de vaatbundels zijn nauwelijks celdelingen opgetreden.Gecombineerd met een hogere stikstofbemesting kan het verwijderen van oud blad, door snijden in plaats van door afbreken, een methode zijn om de ontwikkeling vanB. cinerea in tomatestengels tegen te gaan.The experiments were carried out at the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Naaldwijk.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号