首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 515 毫秒
1.
A virus affecting faba bean in West Asia and Norht Africa was identified as broad bean wilt virus (BBWV) by host reactions, particle morphology and size, serology and transmission characteristics. An isolate from Syria (SV3-88) and one from Egypt (EV319-86) were found to be serologically identical and of serotype I. In host-range studies, the Syrian isolate infected systemically 59 out of 87 plant species tested. The virus was transmitted non-persistently by four aphid species naturally prevalent in Syria, but most efficiently byMyzus persicae. Inoculation of faba bean with SV3-88 14 weeks (pre-flowering) and 6 weeks after sowing (flowering) led to 25.8 and 1.8% yield loss and seed-transmission rates of 0.6 and 0.4%, respectively. The isolate SV3-88 was purified from systemically infected faba bean and yield 1.5–2 mg of partially purified virus per 100 g of leaves. When samples, with symptoms suggestive of virus infection, were collected during 1985–1989 from a number of countries in West Asia and North Africa and tested by ELISA, the virus was detected in 8 out of 127 samples tested (8/127) from Egypt, 0/44 from Lebanon, 1/23 from Morocco, 38/485 from the Sudan, 38/385 from Syria and 23/138 from Tunisia.Samenvatting Een virus uit veldboon of faba boon (Vicia faba) in West Azië en Noord-Afrika werd als tuinboneverwelkingsvirus (Fabavirus-groep) herkend aan zijn waardplantreacties, deeltjesvorm en grootte, serologie en wijze van overdracht. Een isolaat uit Syrië (SV3-88) en één uit Egypte (EV319-86) bleken serologisch identiek te zijn en te behoren tot serotype I van het virus. Met het Syrische isolaat kon in 59 van de 87 getoetste plantesoorten systemische infectie worden verkregen. Met vier veel in Syrië voorkomende bladluissorten kon het virus worden overgebracht, maar metMyzus persicae naar de meeste plantesoorten. Inoculatie van veldboon met SV3-88 vóór de bloei (14 weken na het zaaien) en tijdens de bloei (16 weken na het zaaien) gaf aanleiding tot respectivelijk 25,8 en 1,8% opbrengstreductie en tot 0,6 en 0,4% zaadoverdracht. Bij zuivering van isolaat SV3-88 uit systemisch geïnfecteerde fababoon was de opbrengst tot 1,5 à 2 mg gedeeltelijk gezuiverd virus per 100 g blad. Bij ELISA-toetsing in 1985–1989 van een groot aantal monsters afkomstig uit een aantal landen in West-Azië en Noord-Afrika werd het virus aangetoond in 8 van de 127 (8/127) monsters uit Egypte, 0/44 uit Libanon, 1/23 uit Marokko, 38/485 uit Soedan, 38/385 uit Syrië en 23/138 uit Tunesië.  相似文献   

2.
One of the faba bean viruses found in West Asia and North Africa was identified as broad bean mottle virus (BBMV) by host reactions, particle morphology and size, serology, and granular, often vesiculated cytoplasmic inclusions. Detailed research on four isolates, one each from Morocco, Tunisia, Sudan and Syria, provided new information on the virus.The isolates, though indistinguishable in ELISA or gel-diffusion tests, differed slightly in host range and symptoms. Twenty-one species (12 legumes and 9 non-legumes) out of 27 tested were systemically infected, and 14 of these by all four isolates. Infection in several species was symptomless, but major legumes such as chickpea, lentil and especially pea, suffered severely from infection. All 23 genotypes of faba bean, 2 of chickpea, 4 of lentil, 11 out of 21 ofPhaseolus bean, and 16 out of 17 of pea were systemically sensitive to the virus. Twelve plant species were found to be new potential hosts and cucumber a new local-lesion test plant of the virus.BBMV particles occurred in faba bean plants in very high concentrations and seed transmission in this species (1.37%) was confirmed.An isolate from Syria was purified and two antisera were produced, one of which was used in ELISA to detect BBMV in faba bean field samples. Two hundred and three out of the 789 samples with symptoms suggestive of virus infection collected in 1985, 1986 and 1987, were found infected with BBMV: 4 out of 70 (4/70) tested samples from Egypt, 0/44 from Lebanon, 1/15 from Morocco, 46/254 from Sudan, 72/269 from Syria and 80/137 from Tunisia. This is the first report on its occurrence in Egypt, Syria and Tunisia. The virus is a potential threat to crop improvement in the region.Samenvatting Eén van de in West-Azië en Noord-Afrika in faba-boon aangetroffen virussen werd geïdentificeerd als het tuinbonevlekkenvirus (broad bean mottle virus) op grond van waardplantreacties, deeltjesvorm en-grootte, serologische eigenschappen en granulaire, vaak gevacuoliseerde celinsluitsels. Verder onderzoek aan vier isolaten uit respectievelijk Marokko, Tunesië, Soedan en Syrië verschafte nieuwe informatie, over het virus.De in ELISA of gel-diffusietoetsen serologisch niet te onderscheiden isolaten verschilden enigszins in waardplantenreeks en symptomen. Van 27 getoetste plantesoorten werden 21 systemisch geïnfecteerd (12 vlinderbloemigen, en 9 niet-vlinderbloemigen) waarvan 14 door alle vier isolaten. In vele ervan was de infectie symptoomloos, maar belangrijke als gewas geteelde vlinderbloemigen, zoals erwt, linzen en kekererwt, leden ernstig onder aantasting. Alle 23 getoetste faba-boongenotypen, beide van kekererwt, alle vier van linzen, 11 van de 21 getoetste vanPhaseolus-boon en 16 van de 17 van erwt bleken systemisch gevoelig voor het virus. Twaalf plantesoorten, bleken nieuwe potentiële waardplanten en komkommer een nieuwe lokale-lesietoetsplant voor het virus te zijn.In faba-boneplanten kwam, het virus in hoge concentratie voor en overdracht met zaad (1.37%) in deze soort kon worden bevestigd.Een Syrisch isolaat werd gezuiverd en twee antisera werden bereid, waarvan één werd gebruikt voor de detectie van het virus in te velde verzamelde monsters. Van 789 in 1985 tot en met 1987 verzamelde bladmonsters, met symptomen die deden denken aan virusinfectie, bleken 203 het virus te bevatten en wel 4 van de 70 (4/70) uit Egypte, 0/44 uit Libanon, 1/15 uit Marokko, 46/254 uit Soedan, 72/269 uit Syrië en 80/137 uit Tunesië. Het virus was nog niet eerder aangetoond in Egypte, Syrië en Tunesië.De grote verbreiding, grote kunstmatige waardplantenreeks, overdracht met zaad, en pathogeniteit voor een aantal belangrijke vlinderbloemige gewassen maken het virus tot een potentiële bedreiging van de programma's tot verbetering van de teelt van de bedoelde gewassen in het betrokken gebied.  相似文献   

3.
Twelve virus isolates from pea, broad bean, red clover and yellow lupin have been compared with the B25 strain of bean yellow mosaic virus (BYMV-B25), the E198 strain of pea mosaic virus (PMV-E198) and the pea necrosis virus (E178), which were described earlier (Bos, 1970).On the basis of host ranges, symptoms and bean and pea varietal reactions most isolates could be classified into three groups, representatives of which did not differ appreciably serologically. These groups were considered to be typicalbean yellow mosaic virus isolates (E212, L1, B25),pea yellow mosaic strain isolates of BYMV (E198, E204, Kow28) andpea necrosis strain isolates of BYMV (E197, E199, E221). From these results and from a survey of literature it is concluded that PMV is only a strain of BYMV.The pea necrosis virus (E178), described earlier as a distinct entity, is still considered a different virus. A severe pea necrosis isolate (Kow14) resembled E178 in many respects and was also more distantly related serologically to the BYMV isolates tested. Four other virus isolates from pea and broad bean (E196, Vf15, Vf18 and Vf30) could not yet be identified. Lettuce mosaic virus (LMV) was found to be serologically rather closely related to BYMV.Results of cross-protection tests were erratic, and particle length measurements were no help in differentiating the strains and viruses studied.Samenvatting Twaalf virusisolaten uit erwt, tuinboon, rode klaver en gele lupine werden vergeleken met de eerder beschreven (Bos, 1970) B25-stam van het bonescherpmozaïekvirus (BYMV), de E198-stam van het erwtemozaïekvirus (PMV) en het erwtenecrosevirus (E178) (Tabel 1).Op grond van waardplantreeksen, symptomen en de reacties van bone- en erwterassen (Tabel 2) konden de meeste isolaten worden ingedeeld in drie groepen, waarvan vertegenwoordigers serologisch niet duidelijk verschilden (Tabel 5). Een groen erwteisolaat (E212) en een met zaad overgaand isolaat uit gele lupine (L1) bleken typische bone-isolaten van hetbonescherpmozaïekvirus, dat duidelijke symptomen veroorzaakt in de meeste bonerassen en groen mozaïek in erwt (Fig. 1A) en tuinboon. InChenopodium amaranticolor geven deze isolaten in tegenstelling tot alle andere getoetste isolaten gewoonlijk systemische symptomen, die met het lupineïsolaat zeer hevig zijn (Fig. 4A).Twee erwtegeelmozaïekisolaten (E198 en E204) en een isolaat uit rode klaver (Kow28), die geelmozaïek in erwt en tuinboon doen ontstaan en slechts milde symptomen in een deel der op het bonescherpmozaïekvirus reagerende bonerassen, werden opgevat als behorend tot deerwtegeelmozaïekstam van het bonescherpmozaïekvirus.Drie erwtenecrose-isolaten (E197, E199, E221), die necrose veroorzaken in erwt (Fig. 3) en tuinboon (Fig. 2) terwijl de bonerassen gewoonlijk overgevoelig bleken, werden beschreven alserwteecrosestammen van het bonescherpmozaïekvirus.De drie voor erwtemozaïek onvatbare erwterassen bleken immuun voor alle isolaten van het bonescherpmozaïekvirus behalve E197, dat een latente systemische infectie gaf in Relonce.Het eerder als een aparte eenheid beschreven erwtenecrosevirus (E178) gedroeg zich ook nu duidelijk verschillend van de bonescherpmozaïekvirusisolaten. Het isolaat Kow14, dat in erwt eveneens ernstige necrose veroorzaakte, leek op E178 in de necrose die werd teweeggebracht in erwt en tuinboon, in de lokale vlekken in komkommerzaadlobben en in het ontbreken van systemische necrose inLupinus angustifolius, maar de meeste bonerassen waren onvatbaar voor Kow14. Het was ook serologisch minder nauw verwant aan de onderzochte bonescherpmozaïekvirusisolaten.Vier andere virusisolaten uit erwt en tuinboon konden nog niet worden geïdentificeerd. Eén ervan (Vf18) vertoonde een unieke latente systemische infectie in alle drie mozaïekonvatbare erwterassen (Tabel 2).Resultaten van de premunitieproeven (Tabel 3) waren wisselvallig en nergens werd een volledige bescherming verkregen. Deeltjeslengtemetingen (Tabel 4) bleken niet van nut bij de onderscheiding van de onderhavige stammen en virussen.Uit de verkregen resultaten en uit een overzicht van de literatuur wordt tenslotte geconcludeerddat het erwtemozaïekvirus opgevat moet worden als een stam van het bonescherpmozaïekvirus. Het laatstgenoemde virus is tamelijk nauw verwant aan het slamozaïekvirus, zoals met een antiserum tegen dit virus werd aangetoond.De variabiliteit van het bonescherpmozaïekvirus en zijn relaties met een groep van nauw verwante virussen wordt verder besproken. Biologische eigenschappen van de onderhavige virussen hoeven niet samen te vallen met de lichamelijke eigenschappen van hun deeltjes, inclusief de serologische. De virussen en hun stammen kunnen gemakkelijk worden onderscheiden met behulp van een beperkte reeks van differentiërende waardplantsoorten (Tabel 6). Een indeling van de betrokken virussen op grond van pathogeniteit is zowel van betekenis om praktische redenen, als voor het verkrijgen van inzicht in hun ontstaan.Guest worker from May through November 1973 as a fellow of the International Agricultural Centre, Wageningen. Research worker of the Institute of Plant Genetics, Polish Academy of Sciences, Pozna, Poland.  相似文献   

4.
Pathogenicity and symptom expression of seventeen described isolates of bean common mosaic virus (BCMV) and five previously unreported isolates were compared on many bean cultivars (Phaseolus vulgaris L.). From these cultivars, a standard set of differentials were assigned to nine groups with different disease reactions. The twenty-two virus isolates comprised seven strain (pathotype) groups, three of which were divided into two subgroups each. To promote international standardization in BCMV research, recommendations are given for test conditions and procedures, criteria for strain differentiation, and maintenance of differential cultivars and virus strains.Samenvatting Zeventien beschreven stammen van het bonerolmozaïekvirus en vijf niet geïdentificeerde isolaten (Tabel 1) werden bestudeerd op een uitgebreide reeks van toetsrassen. De meeste van deze toetsrassen waren in de literatuur als zodanig vermeld, maar door de desbetreffende onderzoekers waren vaak verschillende series toetsrassen gebruikt, hetgeen de onderlinge vergelijking van de stammen bemoeilijkte.De bedoeling van dit onderzoek was: vergelijking en indeling van de virusstammen, samenstelling van een standaard-toetsrassenserie en het ontwerpen en beschrijven van werden zowel in Wageningen als in Prosser, Washington, USA, uitgevoerd met dezelfde virusisolaten en dezelfde zaadmonsters van de toetsrassen.De toetsrassen konden op grond van hun differentiële reacties na inoculatie met de virusstammen worden ingedeeld in negen groepen. De rassen binnen een groep hebben hetzelfde resistentiespectrum t.o.v. een standaardserie virusstammen. Uit elke groep werden op grond van hun geschiktheid (duidelijkheid en reproduceerbaarheid van de symptomen) één of meer vertegenwoordigers gekozen, waaruit een standaardserie van toetsrassen werd samengesteld (Tabel 2).De 22 stammen en isolaten werden op grond van hun pathogeniteitsspectrum t.o.v. de standaardserie van toetsrassen ingedeeld in tien groepen en subgroepen (Tabel 1). De stammen en isolaten binnen een groep of subgroep hebben eenzelfde pathogeniteitsspectrum (Tabellen 4 en 6) en worden op grond daarvan als identiek beschouwd. De differentiële reacties tussen de rassen van de standaardserie en de virusstammen en-isolaten zijn vermeld in de Tabellen 3 en 5. Voorgesteld wordt om de naam van de eerstbeschreven stam van iedere groep te handhaven en de andere stammen in een groep of subgroep op te vatten als isolaten daarvan.De toetsmethodiek wordt uitvoerig beschreven om standaardisatie van de stammenidentificatie te bevorderen. Ter verklaring van de in de literatuur gevonden tegenstrijdigheden in de differentiële reactie van de toetsrassen wordt een negental mogelijke oorzaken genoemd, o.a. het gebruik van planten van toetsrassen die reeds vanuit zaad met een onbekende stam waren besmet en het gebruik van onzuivere virusstammen (mengisolaten).De auteurs stellen zich verantwoordelijk voor het distribueren (op aanvraag) van kleine zaadhoeveelheden van de toetsrassen en, op beperkte schaal, van in zaad aanwezige zuivere virusstammen aan onderzoekers die betrokken zijn bij de identificatie van de stammen van dit virus. Bovendien zal zaad van de standaardserie van toetsrassen worden gedeponeerd in het National Seed Storage Laboratory te Fort Collins, Colorado, USA, terwijl de virusstammen (in zaad) in bewaring worden gegeven bij de American Type Culture Collection te Rockville, Maryland, USA, waar ze beschikbaar zullen blijven voor verder onderzoek.  相似文献   

5.
From bean plants (Phaseolus vulgaris) grown near Valencia, Spain, a virus was isolated that is easily transmitted by sap and by leaf contact to beans and 23 of 37 other plant species tested. In most species symptoms were mild or absent. Symptoms in bean could be easily confused with those of bean common mosaic virus, but were usually mild and diseased plants often recovered. All bean cultivars tested were susceptible. One of twelve varieties investigated showed 7% seed transmission. Seed remained infective after 27 months of storage. Two antisera (titre 64) were prepared against purified, formalin-treated virus. Serologically the virus was found to be closely related to normal cucumber mosaic virus and hardly or not to the chrysanthemum aspermy virus. This shows that it differs from peanut stunt virus which is known to cause a severe disease in beans in the USA.Partial masking of symptoms, high infectivity, wide host range and seed transmission make the virus potentially important to bean cultivation.Samenvatting Uit boneplanten, geteeld in de buurt van Valencia, Spanje, werd een virus geïsoleerd dat met sap gemakkelijk overgaat op bonen en 23 andere van de 37 getoetste plantesoorten (Tabel 1). In de meeste soorten waren de symptomen zwak of zelfs afwezig.De verschijnselen in boon konden gemakkelijk worden verward met die van het bonerolmozaïekvirus (Fig. 1), maar ze waren meestal zwak, terwijl de geïnfecteerde planten zich doorgaans min of meer herstelden. Alle 26 getoetste bonerassen (o.a. Tabel 2) bleken vatbaar te zijn.Bij boon ging het virus door aanraking met de vingers of aan een doekje over, ook wanneer na aanraking van de zieke plant 5 minuten werd gewacht alvorens een gezonde aan te raken. Na 15 minuten wachten kon evenwel geen virusoverdracht meer worden aangetoond. Door wassen met alleen water, of met water en zeep, bleken de handen gemakkelijk van virus te reinigen. In één van de 12 hierop onderzochte bonerassen bleek het virus met zaad over te gaan (7%). Het zaad was nog geïnfecteerd toen het opnieuw werd getoetst na bewaring gedurende 27 maanden.De verdunningsgrens van het virus lag bij 100.000, de inactiveringstemperatuur bij ongeveer 60°C en de houdbaarheid in vitro bij 24 uur.InNicotiana glutinosa beschermde het virus tegen latere infectie met de gele stam van het komkommermozaïekvirus.In hakselpreparaten van geïnfecteerde planten waren de virusdeeltjes slechts met moeite aantoonbaar (Fig. 2). Gezuiverde, met formaline behandelde preparaten bleken echter veel, ongeveer 30 nm grote deeltjes te bevatten (Fig. 3).Tegen gedeeltelijk gezuiverde, met formaline gefixeerde preparaten werden twee antisera met een titer van 64 gemaakt. Serologisch bleek het virus nauw verwant te zijn aan het normale komkommermozaïekvirus en nauwelijks of niet aan het chrysante-aspermievirus (Tabel 3). Het verschilt daarom van het peanut stunt virus, waarvan bekend is dat het in de USA een ernstige ziekte in boon kan veroorzaken.Gedeeltelijke symptoommaskering, hoog infectievermogen, uitgebreide waard-plantenreeks en overgang met zaad doen het virus voor de boneteelt van potentiële betekenis zijn.  相似文献   

6.
Corynebacterium fascians, which causes leafy gall, has been shown to be responsible for the unusual symptoms recently found in lilies. The symptoms are described and the different bacterial isolates compared by biochemical, serological and pathogenicity experiments. No evidence could be found for the existence of specialized strains even though considerable variation in virulence could be demonstrated. Although the role of variation in susceptibility of the different lily cultivars should not be underestimated, it would appear that high inoculum levels ofC. fascians in the soil may be largely responsible for these outbreaks.Also included in this study are the results of biochemical, serological and pathogenicity experiments ofC. fascians which has been isolated fromKalanchoe, Euphorbia, Brodiaea, Hebe andVerbascum.Samenvatting Reeds een aantal jaren was in lelies een woekering in stengelbollen bekend, die echter sporadisch voorkwam en economisch van weinig betekenis was. Tijdens de zomer van 1977 echter trad de ziekte op één enkel perceel zo ernstig op dat zeer aanzienlijke oogstderving het gevolg was. Behalve de stengelbol kan ook de hoofdbol misvormd zijn. Bovendien kunnen misvormde stengelbollen lange spruiten vormen, zgn. sabeltandvorming. Soms is het wortelstelsel gereduceerd; in de kas zijn verdikte stengels waargenomen. De ziekte staat nu bekend onder de naam woekerziekte.Door de PD te Wageningen en het LBO te Lisse werd de bacterieCorynebacterium fascians (Tilford) Dows. uit het zieke materiaal geïsoleerd. In gezamenlijk onderzoek werd nagegaan of de bacterie de veroorzaker is van bovengenoemde symptomen en of hier sprake is van een op lelie gespecialiseerde stam.Biochemische en serologische vergelijkingen tussen isolaten vanC. fascians uit lelie,Kalanchoe, Euphorbia, Brodiaeea, Hebe enVerbascum laten zien dat er zeer weinig verschillen bestaan. Alle isolaten reageren op een standaard antiserum met titers variërend tussen 1: 640–1: 5120.Een oriënterende inoculatieproef werd uitgevoerd op het LBO in 1977. Daarna werden op de PD 10 van de 25 isolaten uit lelie en 8 uit andere waardplanten getoetst op lelie, chrysant en lathyrus. Uit de inoculatieproeven blijkt, dat de bacterie de veroorzaker is van de waargenomen symptomen. Tussen de isolaten blijkt een groot verschil in pathogeniteit te bestaan (12–100% aantasting), zonder dat dit aan herkomst gebonden is. Het voorkomen van op lelie of andere waardplanten gespecialiseerde stammen is daarom niet aan te nemen.In hoeverre de hevige aantasting een gevolg is van een opbouw van de bacterie-populatie door een te nauwe vruchtwisseling en mechanische rooimethoden moet worden nagegaan.  相似文献   

7.
Samenvatting De beste bestrijding van het slamozaïek zou de teelt van resistente rassen zijn. Resistentie tegen dit virus is echter niet bekend. Omdat besmetting steeds via het zaad plaats vindt, sla in Nederland niet als wintergewas wordt geteeld en onkruiden als besmettingsbron geen rol spelen blijft alleen de mogelijkheid over om uitsluitend virusvrij zaaizaad te gebruiken.Ruimtelijke isolatie van zaadvelden is in West-Europa om technische redenen niet zo goed uitvoerbaar als in de Verenigde Staten. Het zou daarom belangrijk zijn, indien er slarassen beschikbaar waren, waarbij geen virusoverdracht via het zaad plaats vindt. Een uitgangspunt om dit te bereiken zou het kruisen zijn met wilde sla (Lactuca serriola L.), die volgensWelch et al. (1953) deze eigenschap zou bezitten.Om na te gaan of deze mededeling juist was, werd van 28 herkomsten vanLactuca serriola een vijftal planten met slamozaïekvirus geïnoculeerd en van de zieke planten werd het zaad afzonderlijk geoogst. Van iedere plant werden zo mogelijk 500 zaailingen uitgeplant. Uit tabel 1 blijkt, dat bij alle herkomsten het virus via zaad wordt overgebracht. het heeft dus in het geheel geen zinLactuca serriola als uitgangsmateriaal voor kruisingswerk te gebruiken, met als doel virusoverdracht via het zaad te voorkomen.

Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de Volle Grond in Nederland, Alkmaar.  相似文献   

8.
Parsley latent virus, a hitherto undescribed virus, was isolated from 38 out of 54 samples of seed of parsley (Petroselinum crispum) of 17 out of 24 cultivars and from all five European countries tested, but not from some samples from the USA. It could easily be detected in seedlings and also in seeds germinated on moist filter paper, but not in dry seeds or in seeds soaked in water. Strawberry latent ringspot virus was detected in five samples. The parsley virus is symptomless in parsley and caused latent systemic infection inGomphrena globosa, three cultivars ofSpinacia oleracea and weak and often transient systemic symptoms inChenopodium amaranticolor, C. giganteum, C. glaucum andC. quinoa, but did not infect any other species out of all 32 species of seven plant families tested in total.The virus could easily be transmitted mechanically but not by seven aphid species in the non-persistent manner. Dilution end-point was between 100 and 1000, thermal inactivation between 55 and 60°C and ageing in vitro between 7 and 10 days.Purification yielded a single infectious component. The particles were spherical, ca. 27 nm in diameter, with a sedimentation coefficient of 127.5 S, a buoyant density of 1.449 g/ml, an RNA content of 36% and one type of protein with a relative molecular mass of 22×103. Purificition without Triton and urea resulted in preparations with aggregates each consisting of 12 particles in icosahedral array.The virus differs from all viruses described so far and did not show clear serological affinity with antisera to any of 34 widely differing viruses tested. It does not seem of direct practical importance and may be easily overlooked.Samenvatting In zaailingen van peterselie (Petroselinum crispum) werd een nog niet eerder beschreven virus aangetroffen. Het virus kon niet worden aangetoond door toetsing van droge of in water geweekte zaden opChenopodium quinoa maar wel in op filtreerpapier gekiemde zaden en vooral in zaailingen. Het werd aangetroffen in 38 van de 54 getoetste herkomsten, in 17 van de 24 getoetste rassen en in zaad vermeerderd in alle zes hierop onderzochte Europese landen maar niet in enkele zaadmonsters uit de USA. In sommige monsters bevatten nagenoeg alle zaden het virus. In vijf herkomsten werd eveneens het nog niet eerder in peterselie gerapporteerde latente aardbeikringvlekkenvirus geconstateerd. Dit virus kan bij toetsing gemakkelijk worden herkend door systemische symptomen inC. amaranticolor en komkommer.In geïnfecteerde peterselieplanten zijn geen afwijkingen waargenomen. Het virus kon niet op non-persistente wijze worden overgebracht met zeven bladluissoorten maar wel gemakkelijk met sap. Van 32 getoetste plantesoorten van zeven families, waaronder vier schermbloemigen, kon het virus slechts worden overgebracht op vierChenopodium-soorten,Gomphrena globosa en alle drie getoetste spinazierassen. AllenC. quinoa (Fig. 1),C. giganteum, C. glaucum en soms ookC. amaranticolor (Fig. 2) reageerden met vaak voorbijgaande systemische symptomen. Een lokalelesietoetsplant werd niet gevonden. Zaadovergang bijC. quinoa kon niet worden aangetoond.Voor de houdbaarheid van het infectievermogen werden de volgende waarden gevonden: verdunningseindpunt 100–1000, thermaal inactiveringspunt 55–60°C en houdbaarheid in vitro 7–10 dagen.Zuivering door homogenisatie in fosfaatcitroenzuurbuffer, behandeling met Triton X-100 en ureum en differentiële en daarna dichtheidsgradiëntultracentrifugering leverde preparaten op met uniforme deeltjes van ca. 27 nm diameter (Fig. 3B), een sedimentatiecoëfficiënt van 127,5 S, een zweefdichtheid van 1,449 g/ml, een RNA-gehalte van 36% en een relatieve moleculaire massa van de eiwitondereenheid van 22×103. Bij zuivering zonder toepassing van Triton en ureum werd een extra zone verkregen met aggregaten van 12 deeltjes in icosaëdrische rangschikking (Fig. 4). In ruw plantesap waren slechts met grote moeite enkele deeltjes met behulp van de elektronenmicroscoop te vinden.Het virus reageerde niet met antisera tegen 33 bolvormige virussen en luzernemozaïekvirus (Tabel 1). Of de zwakke reactie verkregen met één antiserum tegen het tomate-aspermievirus een verre serologische verwantschap inhoudt, dan wel het gevolg is van een verontreiniging, werd niet vastgesteld.Het virus wordt beschouwd als een geheel nieuw virus waarvoor de naamlatent peterselievirus wordt voorgesteld. Het lijkt door zijn beperkte waardplantenreeks en symptoomloosheid in de vatbaar bevonden soorten, behalve in enkele als toetsplant te gebruikenChenopodium-soorten, nauwelijks van praktische betekenis.  相似文献   

9.
Electron micrographs show the presence of the polyhedral, the outer, and the inner membranes occurring in nuclear polyhedral bodies fromMalacosoma neustria, Barathra brassicae andAdoxophyes reticulana. The outer membranes appear to be composed of a central, bimolecular leaflet of lipids bounded on either side by carbohydrates and proteins. The polyhedral and inner membranes, however, seem to consist of protein only. The inner membranes are closely attached to the virus rods, and so are the polyhedral membranes to the polyhedral protein.Samenvatting De polyëdermembranen vanMalacosoma neustria, Barathra brassicae enAdoxophyes reticulana, alsmede de buitenste en binnenste membranen om de deeltjes van deze kernpolyëdervirussen, werden met de elektronenmicroscoop bestudeerd (fig. 1A-I, 2A-C). Om de polyëders te fixeren en ter verkrijging van bepaalde contrasten in ultra-dunne coupes werd van verschillende agentia gebruik gemaakt. Vergelijking van de verkregen foto's (fig. 2D-I, 3A-B) wijst uit, dat het buitenste membraan uit een bimoleculaire laag van lipiden bestaat, die aan beide zijden door koolhydraten en eiwitten zijn begrensd (fig. 4); de polyëdermembranen (fig. 3B) bestaan evenals de binnenste membranen echter uitsluitend uit eiwitten. De virusstaafjes en de polyëders zijn respectievelijk door het binnenste membraan en door het polyëdermembraan nauw omsloten.  相似文献   

10.
During 1977 and 1978 an apparently new virus was isolated from samples of 12 out of 142 lots of spinach seed from a number of countries which did not produce symptoms in spinach. In one sample seed infection was over 50%. The virus was later found to be identical with a virus encoded GE36, earlier presumed to have been isolated from apple and pear (Van der Meer, 1968; Maat and Vink, 1971). It has now been further characterized and named spinach latent virus.Seventeen out of 36 plant species tested were susceptible, most without producing symptoms.Myzus persicae did not transmit the virus, but rates of seed transmission in artificial hosts were high: 53% inCelosia cristata, over 90% inChenopodium quinoa, 30% inNicotiana rustica, 72% inN. tabacum Samsun, 90% in White Burley and 94% in Xanthi. Infection is in the embryo. The virus can also be detected in dry seeds.Purified virus contained three components sedimenting at 87, 98 and 108 S. In the electron microscope the virus particles were irregularly spherical and c. 27 nm in diameter. They were hard to detect in crude plant sap. Some particles were bacilliform. The buoyant density in cesium sulphate was 1.269×103 kg.m–3. Five RNA components were detected having relative molecular masses of 1.30, 1.18, 0.91, 0.35 and 0.27×106, respectively. To induce infection the three largest components are required plus the two smallest components or the coat protein. Molecular mass of the coat protein subunit was 28000. These characters are typical of ilarviruses.The virus proved weakly immunogenic. An antiserum with a titre of 64 was produced. No serological differences could be found between the type isolate from spinach and GE36. The virus did not react with antisera to any of 36 spherical viruses and alfalfa mosaic virus.Samenvatting In 1977 kon uit 5 van de 43 en in 1978 uit 7 van de 99 getoetste partijen spinaziezaad afkomstig uit een aantal landen een klaarblijkelijk nieuw virus worden geïsoleerd zonder dat in de uit zulk zaad opgekweekte planten afwijkingen konden worden geconstateerd. Eén zaadherkomst was voor meer dan 50% geïnfecteerd. Het virus werd aangetoond in zaad van in totaal 12 verschillende spinazierassen. Tevens werd in enkele zaadmonsters komkommermozaïekvirus en in één het tabaksratelvirus aangetroffen.Biologisch, biofysisch en serologisch onderzoek heeft aangetoond dat het virus identiek is aan een eerder onder de code-naam GE36 beschreven virus, dat naar eerst werd vermoed, via toetsplanten was geïsoleerd uit appel en peer. Dit virus is nu vooral aan de hand van het spinazie-isolaat Sp20-9 uitvoerig gekarakteriseerd en beschreven als hetlatente spinazievirus (spinach latent virus). Zeventien van de 36 getoetste plantesoorten bleken vatbaar, de meeste echter symptoomloos. InChenopodium amaranticolor ontstonden karakteristieke, voornamelijk droge puntlesies en op de primaire bladeren vanPhaseolus vulgaris Bataaf opvallende necrotische lokale lesies, terwijl inC. quinoa de systemische reactie meer opviel dan de lokale. Ook bieteblad reageerde soms met lokale symptomen.De houdbaarheid van het infectievermogen in uitgeperst plantesap was bij verdunning 103–104, bij verhitting 60–65°C, en bij bewaring 4–5 dagen en éénmaal zelfs langer dan 13 dagen.MetMyzus persicae kon het virus niet op non-persistente wijze worden overgebracht. Zaadoverdracht werd ook aangetoond bij vier van de zes hierop onderzochte kunstmatige waardplanten. BijC. quinoa enN. tabacum White Burley en Xanthi bedroeg dit percentage zaadoverdracht zelfs meer dan 90. GE36 ging minder gemakkelijk over met zaad.Zuivering door butanol-klaring, differnetiële en dichtheidsgradiëntcentrifugering leverde aanvankelijk nog met celbestanddelen verontreinigd virus op. Afzondering van de viruszone, concentrering en verdere dichtheidsgradiëntcentrifugering verschafte echter zeer zuiver virus. Dit virus sedimenteerde in een suikergradiënt in twee zones en bij lage concentratie in drie zones. De drie componenten hadden sedimentatiecoëfficienten van 87, 98 en 108 S. De zweefdichtheid van het virus in een cesiumsulfaatgradiënt bedroeg 1,269×103 kg. m–3.Bij polyacrylamidegel-elektroforese ontstonden vijf nucleïnezuurbanden, elk bestaand uit RNA met een relatieve moleculaire massa van respectievelijk 1,30, 1,18, 0,91, 0,35 en 0,27 × 106. De moleculaire massa van het eiwit bedroeg 28000. Intacte deeltjes verplaatsten zich in 2,5% polyacrylamide-gel als twee banden.Met de elektronenmicroscoop konden virusdeeltjes met moeite in ruw sap worden waargenomen, wel echter iets beter na fixatie en gemakkelijk in gezuiverde preparaten. De deeltjes waren onregelmatig van vorm, c. 27 nm in diameter, en soms bacilvormig.Bij infectieproeven met de verschillende groepen RNA-componenten en viruseiwit verkregen na SDS-afbraak bleek dat voor infectie de componenten 1, 2 en 3 nodig zijn tezamen met de componenten 4 en 5 òf het eiwit.Het virus bleek slechts zwak immunogeen (antiserumtiter 64) en in agargel vormden zich tenminste twee lijnen, indien de agar was bereid in een fysiologische zoutoplossing, doch slechts één lijn indien de agar was bereid in 0,05 M fosfaat-citroenzuurbuffer pH 7. Het bleek serologisch identiek aan GE36 en was niet verwant aan 36 verschillende bolvormige plantevirussen en aan luzernemozaïekvirus.De relatieve moleculaire massa's van de RNA-componenten, de uniforme zweefdichtheid in cesiumsulfaat, de aantoonbaarheid van meer dan één component in polyacrylamide-gel en bij suikergradiëntcentrifugering, het tripartite genoom en de eiwitafhankelijkheid ervan voor infectie, alsmede de onregelmatige deeltjesvorm en de kleine aantallen bacilvormige deeltjes rechtvaardigen plaatsing van het virus in de ilarvirusgroep.  相似文献   

11.
Reduction of chlamydospore formation and of lysis of macroconidial cells ofF. solani f.cucurbitae comparable to that found in chitin-amended soil was obtained with additions of NH4Cl or KNO3 to soil. NH4-nitrogen and NO3-nitrogen levels in these soils were kept comparable to those detected in chitin-amended soil. Combined addition of NH4Cl and KNO3 was most effective. Reduction of chlamydospore formation or macroconidial lysis in nitrogen-amended soils was not correlated with an increase or decrease in germination of macroconidia.Samenvatting Na toedienen van chitine aan grond (1 g/100 g grond) werden de concentraties van met water uit grond extraheerbaar NH4- en NO3-stikstof bepaald over een periode van twee maanden (Fig. 1). Indien door het toedienen van anorganische zouten concentraties van NH4- en NO3-stikstof werden verkregen, vergelijkbaar met die in chitinerijke grond, dan werd de vorming van chlamydosporen uit macroconidiën vanFusarium solani f.cucurbitae in een zelfde mate geremd als in chitinerijke grond (Fig. 2., Tabel 1). Evenals in de chitinerijke grond, werd ook de volledige afbraak van macroconidiën geremd, waardoor ongelyseerde, doch vooral gedeeltelijk gelyseerde, veelal tweecellige structuren van kiemkrachtige macroconidiën in de grond aanwezig bleven. De concentratie van anorganisch stikstof blijkt dus van invloed te zijn op vorming van chlamydosporen uit macroconidiën en op de afbraak van macroconidiën.Het effect van toedienen van NH4-N komt het meest overeen met het effect van toediening van chitine aan grond op lysis en chlamydosporenvorming.Gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 remde de chlamydosporenvorming en lysis van macroconidiën het sterkst. Indien de macroconidiën na 4 tot 7 weken tenslotte geheel verdwijnen, zoals in chitinerijke grond werd geconstateerd (Schippers en de Weyer, 1972), zal de gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 tot een aanzienlijke vermindering van de concentratie van het pathogeen in grond leiden.In een vorige publikatie werd verondersteld, dat de vermindering van chlamydosporenvorming en van lysis van macroconidiën in chitinerijke grond het gevolg zou kunnen zijn van kiemremming (Schippers en de Weyer, 1972). Deze kiemremming zou voortvloeien uit het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen, die voor de kieming in grond vereist zijn. Het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen is het gevolg van de door de verhoogde N-concentratie toegenomen microbiologische activiteit.Met enkele oriënterende experimenten kon echter geen duidelijk verband tussen chlamydosporenvorming of lysis van macroconidiën en kieming van macroconidiën worden aangetoond. (Tabel 2).  相似文献   

12.
A new virus of lilac is described, for which the name lilac ring mottle virus is proposed. The virus can be mechanically transmitted to various herbaceous hosts. Symptoms on the most important hosts are described. The virus is inactivated in crude sap in 10 min at 63–65°C, after dilution to 10–4 and after storage for 5 h at 20°C. The virus is seed-borne in three herbaceous hosts. It is not transmitted byMyzus persicae.The virus particles are sensitive to high ionic strength and can only be seen in the electron microscope after fixation with glutaraldehyde. They appear as rather irregularly shaped isometric particles with an average diameter of about 27 nm. In rate-zonal centrifuging the virus precipitates in two zones. The bottom component is infectious, the top component is not.An antiserum with a titre of 1024 was prepared. Serological tests revealed that lilac ring mottle virus is not related to any of 32 isometric plant viruses tested.Samenvatting Een nieuw virus van sering wordt beschreven. Op grond van de symptomen wordt de naam kringvlekkerigheidsvirus van sering voorgesteld (Fig. 3). Het virus kan mechanisch naar verschillende kruidachtige planten worden overgebracht. De symptomen op de belangrijkste daarvan worden beschreven (Fig. 1 en 2). In ruw sap wordt het virus geïnactiveerd door 10 minuten verhitten tot 63–65°C, de verdunningsgrens is 10–4 en het virus verliest zijn activiteit na 5 uren bewaren bij kamertemperatuur. Het virus kan overgaan met zaad van drie kruidachtige plantesoorten, maar kan niet worden overgebracht doorMyzus persicae. De relatie tot de kringvlekkenziekte bij sering is onderzocht (Fig. 3; Tabel 1).De virusdeeltjes zijn gevoelig voor oplossingen met een hoge ionaire sterkte en zijn in de elektronenmicroscoop slechts zichtbaar na fixatie met glutaaraldehyde. Ze zijn tamelijk onregelmatig van vorm en hebben een diameter van ongeveer 27 nm (Fig. 5). Het virus sedimenteert tijdens centrifugering in een dichtheidsgradiënt in twee zones (Fig. 6 en 7). De bodemcomponent is infectieus, de topcomponent is dat niet (Tabel 2).Een antiserum met een titer van 1024 werd gemaakt. Serologische toetsing wees uit dat het virus niet verwant is aan een van de 32 getoetste bolvormige plantevirussen.  相似文献   

13.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

14.
A number ofCapsicum accessions including nine species were tested for resistance to TMV based on hypersensitivity. The tobacco strain MA and the tomato strain SPS, which were both isolated from tomato, and two pathogenically distinct pepper strains P 11 and P 8, were used. Of the 73Capsicum accessions tested 58 were resistant to MA and SPS, 31 were resistant to P 11 and five were resistant to P 8.Samenvatting Om verschillen in pathogeniteit tussen twee in Nederland voorkomende paprikastammen van het TMV nader vast te stellen, werd een aantalCapsicum-herkomsten, waaronder negen soorten, op resistentie getoetst. Hierbij werden de representatieve paprika-isolaten P 11 en P 8 vergeleken met de uit tomaat afkomstige isolaten MA en SPS als vertegenwoordigers van respectievelijk de tabaks- en tomatestam van het TMV. Bij het beoordelen van de symptomen duidden lokale, necrotische vlekken en afvallen van geïnoculeerde bladeren op resistentie, systemische necrosen of mozaïeksymptomen op vatbaarheid. In deze symptomen kwamen tussen de gebruikte stammen verschillen in virulentie tot uitdrukking. Er werden echter vooral verschillen in agressiviteit waargenomen met betrekking tot zowel afzonderlijke, voor resistentie uitsplitsende,Capsicum-herkomsten als het totale aantal getoetste herkomsten. Van de ruim 73 herkomsten waren er 58 resistent tegen MA en SPS, 31 daarvan tegen P 11, maar slechts vijf daarvan tegen P 8. Deze resistentie tegen P 8 werd gevonden inC. chinense.  相似文献   

15.
An apparently undescribed virus was isolated fromPhysalis subglabrata in Illinois, USA, and its properties were studied. The virus was namedPhysalis mosaic virus (PMV). It was readily transmitted by sap inoculation to 23 out of 34 Solanaceae tested, toChenopodium foetidum andSonchus oleraceus but not to 28 other non-solanaceous species inoculated. Purified preparations of PMV contained isometric particles of 27 nm in diameter, which sedimented as two components with sedimentation coefficients of 50 and 112 S. The 112 S component was infectious, the 52 S component was not. The virus contained 38% ribonucleic acid with a molar base content of G 14.4%, A 22.9%, C 37,2% and U 25.5%.Purified preparations were highly infectious; a concentration of about 6000 particles per ml was infectious on plants.PMV is a member of the Andean potato latent virus subgroup of the turnip yellow mosaic virus group. The virus was closely related to the viruses: Andean potato latent, belladonna mottle, dulcamara mottle and egg-plant mosaic.Samenvatting Een nog niet eerder beschreven virus, dat in de staat Illinois (V.S. van Amerika) opPhysalis subglabrata was gevonden, werd in Wageningen bestudeerd. Het virus dat Physalis mosaic virus (PMV) (in het Nederlands:Physalis-mozaïekvirus) werd genoemd, kon met sap worden overgebracht.BehalveChenopodium foetidum enSonchus oleraceus bleken ook 23 van de 34 getoetste soorten uit de familie Solanaceae vatbaar voor dit virus te zijn. Gezuiverde virus preparaten bevatten isometrische deeltjes met een diameter van 27 nm (Fig. 2) Het virus bestaat uit twee deeltjes met sedimentatie-coëfficiënten van 112 en 50 S. Het 112 S deeltje bleek infectieus te zijn, het andere niet. Op grond van de sedimentatiecoëfficiënten kan worden berekend dat het 112 S deeltje 38% nucleïnezuur bevat. Voor de basenverhouding in het nucleïnezuur werd 22,9% adenine, 14,4% guanine, 37,2% cytosine en 25,5% uracil gevonden (Tabel 1). Het hoge gehalte van cytosine kwam ook tot uiting in de U.V. absorptiekromme van het virus en het nucleïnezuur (Fig. 1). Het gezuiverde virus bleek zeer infectieus te zijn; 6000 deeltjes/ml waren in staat een plant van de soortNicotiana clevelandii ziek te maken.Op grond van serologisch onderzoek kon het virus tot de turnip yellow mosaic virus groep worden gerekend. Het vertoonde serologische verwantschap met de Andean potato latent virus (APLV) subgroep (Tabel 2). In premunitieproeven bood het slechts een geringe bescherming tegen APLV en dulcamara mottle virus. Het omgekeerde werd eveneens geconstateerd. De leden van de APLV-subgroep kunnen op grond van hun waardplantenreeks van elkaar onderscheiden worden (Tabel 3).  相似文献   

16.
A new bacterial disease in tulip is described. The symptoms consist of: yellow spots on the bulb and silvery streaks and spots or roughened areas on the leaves. Some of the leaf symptoms have been observed in the field for many years, which indicates that the disease has been present for a long time but has never been disastrous. The occurrence seems to be strongly influenced by climatic conditions. Some characters of the pathogen are compared with those of other species ofCorynebacterium.Samenvatting In 1967 werd vastgesteld dat in tulp een bacterieziekte voorkomt, waarvan in 1964 de eerste duidelijke symptomen op de bol werden waargenomen. De symptomen in het blad zijn al veel langer bekend. De symptomen op de eerste witte rok van de bol kunnen tijdens de bewaring worden waargenomen nadat de bruine huid is gescheurd. Eerst ontstaan plekken die zijn samengesteld uit witte puntjes ter grootte van een speldeknop. Deze plekken worden geel, zwellen op en scheuren tenslotte vaak met kleine barstjes. Op grond van dit symptoom is de naam geelpok aan deze ziekte gegeven. In een varder stadium van het onderzoek werden bovengrondse symptomen bekend. In de kas en op het veld werden in ontwikkeling geremde planten gevonden, die over de gehele lengte van het blad één of enkele zilverkleurige smalle strepen toonden. De bollen van dergelijke planten toonden altijd de beschreven gele pokken. Op het veld werden bovendien later nog andere bovengrondse symptomen gevonden. Ten eerste zilverkleurige plekken van circa 5 mm diameter op het blad. Ten tweede een scheuren en opkrullen van de epidermis vooral aan de bladpunt. Dit laatste symptoom is al vele jaren bekend onder de naam helsvuur; het werd tot nut toe aan een fysiologische oorzaak (kou) toegeschreven. Opmerklijk is dat van aangetaste bladeren met de genoemde verkleuring reeds bij een lichte aanraking de epidermis scheurt.Uit alle beschreven symptomen werden herhaaldelijk identieke bacteriën geïsoleerd. Met deze isolaties werden na kunstmatige infectie de beschreven symptomen verkregen. Hoewel de bacterie door vele eigenschappen vrij nauw verwant is aanCorynebacterium betae zijn voldoende argumenten gegeven om hem als een aparte soort te kunnen beschouwen.  相似文献   

17.
A slightly modified procedure for purifying pea enation mosaic virus (PEMV) is described. Essential features are the adding of Mg++ ions to the extraction buffer and the use of polyethylene glycol for concentrating the virus; Mg++ ions seem to protect virus infectivity. Both components of PEMV were found to be infectious. The infectivity of each component in its band on a sucrose gradient was directly proportional to its optical density. The infectivity was not enhanced when both components were simultaneously inoculated ontoChenopodium album. It is concluded that each component carries a complete genome of the virus.Samenvatting Een methode, die was beschreven om erwte-enatiemozaïekvirus (PEMV) te zuiveren, werd gewijzigd. De toevoeging van Mg++-ionen bleek gunstig te zijn voor de zuiverheid van het preparaat en voor de infectiositeit van het virus. Het virus kan met polyethyleenglycol worden geconcentreerd zonder dat NaCl behoeft te worden toegevoegd.Gezuiverde preparaten van PEMV bestaan uit twee componenten met sedimentatiecoëfficienten van 107 en 96 S (Fig. 1). Beide componenten bleken na zuivering infectieus te zijn (Tabel 4). Bij scheiding van de componenten op een suikergradiënt waren de optische dichtheid en de infectiositeit van beide componenten op gelijke wijze over de gevormde zones verdeeld (Fig. 2). Bovendien bleek dat de infectiositeit van beide componenten niet kon worden verhoogd door toevoeging van de een aan de ander (Tabel 5).Wanneer het virus op een CsCl-gradiënt werd gecentrifugeerd werd alleen de bodemcomponent teruggevonden. Deze bleek infectieus te zijn. De topcomponent wordt waarschijnlijk vernietigd door CsCl.In de agargeldiffusietoets bleek het virus-antigeen homogeen te zijn. Het virus viel in twee componenten uiteen bij immuno-elektroforese. Mogelijk is dit te verklaren door het bestaan van twee centrifugale componenten.The senior author was a visiting research worker from March 1965 till May 1967.  相似文献   

18.
Samenvatting Diverse isolaten vanAscochyta phaseolorum Sacc., veroorzaker van spikkelziekte bij bonen, afkomstig uit Nederland, de Verenigde Staten van Noord-Amerika en Australië, bleken in cultuur niet te verschillen van de algemeen voorkomende wond- en zwakteparasietPhoma exigua Desm. Geconcludeerd werd dat de schimmel thuishoort in het geslachtPhoma en datA. phaseolorum een recenter synoniem is vanP. exigua.  相似文献   

19.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

20.
A modified procedure for the purification of TSWV is described which consists of differential centrifugation, treatment with antiserum against sap from healthyN. rustica and density-gradient centrifugation in sucrose gradients. Centrifugation in the zonal-rotor proved efficient for processing large amounts of infected leaves.Antisera to purified TSWV were produced in rabbits. These sera reacted with healthyN. rustica sap. This reaction could be abolished by absorption with either healthyN. rustica sap or polysaccharides purified fromN. rustica. Unabsorbed sera reacted with the major TSWV structural proteins following their electrophoretic separation in polyacrylamide-gels. The positions of the precipitin lines corresponded with those of the structural proteins visualized by staining. The intensity of these lines was greatly diminished after absorption of the antisera with either healthyN. rustica sap or polysaccharides. It was concluded that the reaction of TSWV antiserum with the structural proteins is partly due to host-derived polysaccharides covalently bound to the virus proteins.Samenvatting Het bronsvlekkenvirus van de tomaat (TSWV) werd gezuiverd met een procedure die bestond uit een cyclus van differentiële centrifugering, behandeling van de virus-suspensie met antiserum tegen bestanddelen van gezonde planten (N. rustica) en dichtheidsgradiëntcentrifugering (Fig. 1 en Fig. 3). De zone rotor kon worden gebruikt wanneer grote hoeveelheden bladmateriaal werden gebruikt (Fig. 2).Twee antisera, die elk een verschillende activiteit tegen TSWV (Tabel 1, Fig. 4) hadden, werden bereid. Deze sera reageerden ook met sap en polysacchariden uitN. rustica (Fig. 6). Door verzadiging met polysacchariden werd de reactie tegen TSWV aanmerkelijk verzwakt. Analyse van de eiwitbandjes die na polyacrylamidegel-elektroforese waren gevormd, toonde aan dat de activiteit van de sera tegen de eiwitcomponenten van TSWV was gericht (Fig. 5) en dat deze activiteit na verzadiging met polysacchariden zwakker was. Uit deze reacties kan geconcludeerd worden dat polysacchariden van de waardplant aan de structurele eiwitten van TSWV zijn gebonden. Niet geabsorbeerd antiserum geeft met TSWV drie precipitatielijnen (Fig. 4), maar na absorptie met compleet virus trad nog slechts één precipitatielijntje op (Fig. 7). Mogelijk wordt dit lijntje gevormd door het nucleocapside-eiwit dat door de dissociatie van het virus vrij komt. Sera die tegen normale bestanddelen vanN. rustica zijn bereid, vormen geen zichtbare reactie met compleet virus; wel wordt er een lijntje gevormd indien het virus met guanidine-HCl wordt gedissociëerd (Fig. 8). Deze waarneming kan verklaren dat deze antisera kunnen worden gebruikt bij de zuivering van TSWV ondanks het feit dat dit virus polysacchariden uit de waardplant draagt.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号