首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 15 毫秒
1.
Differences in yield reduction among seven winter wheat genotypes due to leaf rust, as observed in a field experiment, were analysed using a simulation model. In this model, the effects of the disease on crop growth and yield were described on the basis of light interception, photosynthesis, respiration and assimilate partitioning. The model properly described the observed yield difference between the genotypes, both in the absence and in the presence of leaf rust. According to the model, 66% of total yield reduction was due to an accelerated decrease in green leaf area and 18% was due to light capture by dead leaf tissue at the top of the canopy. Genetic variation in yield reduction was, therefore, mainly explained by variation in leaf senescence. Leaf rust did not affect the photosynthetic rate of the remaining green leaf area. Opportunities of selection for individual damage components were assessed from their simulated effect on grain yield, together with their estimated genetic and environmental variance.Samenvatting Verschillen tussen zeven wintertarwegenotypen in opbrengstderving door bruine roest, zoals waargenomen in een veldexperiment, werden geanalyseerd met een simulatiemodel. In dit model werd het effect van de ziekte op gewasgroei en opbrengst beschreven op basis van lichtinterceptie, fotosynthese, ademhaling en assimilatenverdeling. Het model gaf een goede beschrijving van de waargenomen opbrengstverschillen tussen de genotypen, zowel bij aanwezigheid als bij afwezigheid van bruine roest. Van de totale opbrengstreductie werd, volgens modelberekeningen, 66% veroorzaakt door versnelde afname van groen bladoppervlak en 18% door het wegvangen van licht door dood bladweefsel boven in het gewas. De genetische variatie in opbrengstreductie werd zodoende vooral verklaard uit de waargenomen verschillen in bladveroudering tussen de genotypen. De fotosynthese per eenheid resterend groen bladoppervlak werd niet beïnvloed door bruine roest. Respectieven voor selectie op afzonderlijke schadecomponenten werden geëvalueerd op basis van hun gesimuleerde effect op korrelopbrengst, in combinatie met hun genetische en toevalsvariatie.  相似文献   

2.
Phyllosphere yeasts may play an important role in suppressing necrotrophic pathogens. In a randomized block design, yeast densities on flag leaves and second leaves of field-grown wheat were left unchanged (D), or were lowered by sprayings with carbendazim (A), or were raised by sprayings with a mixture ofSporobolomyces roseus, Cryptococcus laurentii var.flavescens and nutrients (B), or with carbendazim, carbendazim-resistantS. roseus andC. laurentii var.flavescens and nutrients (C). The application of carbendazim to plots A and C would avoid a biased interference of carbendazim due to other effects than reducing the natural yeast population. Prolonged differences in yeast density would be reflected in differences in severity of diseases caused by carbendazim-insensitive necrotrophic pathogens.Both treatments B and C enhanced the yeast density about 10-fold at the beginning of leaf colonization, 2 to 3 weeks after leaf emergence. Untreated leaves (D), however, were rapidly leaves. Initially, the yeasts were suppressed by carbendazim (A). However, progressively the yeast population consisted of carbendazim-resistant strains which made the carbendazim sprayings ineffective. Therefore, the substantial differences in yeast density were of limited duration. The effect of the treatments on naturally occurringMycosphaerella graminicola (anam.Septoria tritici), Puccinia recondita f. sp.tritici and the total necrotic leaf area (D-value) is discussed.Samenvatting Fyllosfeergisten kunnen misschien een belangrijke rol spelen in de onderdrukking van necrotrofe pathogenen. In een blokkenproef werd de dichtheid van gisten op vlagbladeren en tweede bladeren niet beïvvloed (D) of verlaagd door bespuitingen met carbendazim (A), of verhoogd door bespuitingen met een mengsel van gisten (Sporobolomyces roseus enCryptococcus laurentii var.flavescens en voedingsstoffen (B), of met een mengsel van carbendazim, carbendazim-resistenteS. roseus enC. laurentii var.flavescens en voedingsstoffen (C). De grootste verschillen in dichtheden van de gistpopulaties werden verwacht tussen de behandelingen A en B of C. Door alle veldjes A en C met carbendazim te behandelen wordt een eenzijdig effect van carbendazim, berustend op andere eigenschappen dan de onderdrukking van de natuurlijke gistpopulatie, voorkomen. Langdurige verschillen in de populatiedichtheden van de gisten zouden weerspiegeld kunnen worden in verschillen in aantasting door carbendazimongevoelige necrotrofe pathogenen.Aan het begin van de bladkolonisatie door gisten, 2 tot 3 weken na het verschijnen van het blad, leidde zowel behandeling B als C tot, een 10-voudige verhoging van de gistdichtheid. De onbehandelde bladeren (D) werden echter spoedig door de van nature voorkomende gisten gekoloniseerd en het verschil tussen de onbehandelde en met gist bespoten bladeren werd snel kleiner. Aanvankelijk werden de gisten door carbendazim (A) onderdrukt. Geleidelijk bestond de gistpopulatie echter uit carbendazim-resistente stammen, zodat de carbendazim bespuitingen nauwelijks meer effect hadden. Hierdoor werden grote verschillen in gistdichtheden niet langdurig gerealiseerd. Het effect van de behandelingen op de natuurlijke infectie doorMycosphaerella graminicola (anam.Septoria tritici), Puccina recondita f. sp.tritici en op het totale dode bladoppervlak (D-waarde) wordt besproken.  相似文献   

3.
The concept of dose/response with logarithm of time being the dose and percent germination the response is introduced into a parallel box car model, where each spore in a population passes through its own box during its change from an ungerminated to a germinated state. Population behaviour is modelled by simulating the quantal responses of each of its members as stochastic random variables. Waiting times until germination were generated using the normal, lognormal, gamma, and exponential distributions in a computer simulation program. Good agreement with observed germination of five fungal pathogens was obtained. Methods are discussed pertaining to hypothesis testing concerning the role individuals contribute to the behaviour of the population as a whole. Two methods of handling changing temperatures are examined. Effects of inoculum density, infection efficiency, and variable temperature were incorporated into the simulation program. The stochastic model using parallel boxes offers an alternative to deterministic serial box car models which are used to mimic dispersion in time during development.Samenvatting Het concept van dosis/response met de logaritme van tijd als de dosis en het percentage gekiemde sporen als response is geïntroduceerd in een model met parallelle boxcars, waarbij iedere spore zijn eigen boxcar bezit bij de overgang van de ongekiemde naar de gekiemde toestand. Het populatiegedrag is gemodelleerd door de kwantale responsie van iedere spore als stochastische variabele te hanteren. Wachttijden tot kieming werd gegenereerd uit de normaal, lognormaal, gamma en exponentiële verdeling die in het computerprogramma aanwezig waren. Er werd goede overeenkomst gevonden tussen gesimuleerde en waargenomen kieming bij een reeks van vijf pathogene schimmels. Verschillende hypothesen over de rol van individuele sporen voor het gedrag van het totaal werden getoetst en het effect van variabele temperatuur, inoculumdichtheid en infectie-efficiëntie werd nagegaan. Het stochastische model met parallelle boxcars is een goed alternatief voor de boxcars die in serie zijn geplaatst teneinde dispersie in tijd of ruimte na te bootsen, wanneer er verschillen in reactie tussen individuele sporen bestaan.  相似文献   

4.
The damage relation of powdery mildew in winter wheat was studied in field experiments in 1981 and 1983, in the Netherlands. No firm conclusion was obtained on the effect of nitrogen supply (175 and 235 kg ha–1 N totally) on the damage relation. The relation was not affected by cultivars (four) and did not differ significantly between both years. The measured relation averaged 0.0125 kg are–1 damage per pustule-day mildew per leaf, at yields of 70–90 kg are–1. The effect of the fungicide triadimefon on yield could be ascribed to its effect on diseases. The vertical distribution of mildew in the crop was described.Samenvatting In 1981 en 1983 werd in veldproeven met wintertarwe de relatie tussen schade (in kg are–1) en meeldauw onderzocht. Of de relatie onafhankelijk is van de stikstofbemesting (175 en 235 kg ha–1 N totaal), kon niet met zekerheid worden vastgesteld. De schaderelatie werd niet significant beïnvloed door de vier getoetste rassen. In de twee jaren werd een vergelijkbare schade van gemiddeld 0.0125 kg are–1 per puistdag meeldauw per blad gemeten, bij een opbrengstniveau van 70–90 kg are–1. Tevens werd de locatie van meeldauw in het gewas beschreven.  相似文献   

5.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

6.
Relations between leaf rust progress, foliage senescence and yield reduction were studied for seven winter wheat genotypes, differing in their partial resistance to leaf rust. Leaf rust accelerated leaf and ear senescence. Photosynthesis measurements showed, however, that the photosynthetic capacity of the remaining green surface was not affected. Differences between genotypes in yield reduction were largely explained by differences in leaf senescence and, therefore, in cumulative light interception (r=0.83) and crop photosynthesis. Reduction in cumulative light interception was closely related to the area under the disease-progress-curve (r=0.85), which was also closely associated with yield reduction (r=0.88). However, the time taken to reach a 50% reduction of green leaf area and the pustule density on 1 July (i.e. halfway through the epidemic) were just as good predictors of yield reduction as cumulative light interception and area under disease-progress-curve, suggesting that the former are useful criteria in the selection for partial resistance to leaf rust.Samenvatting De relatie stussen de epidemiologie van bruine roest, bladveroudering en oprengstderving werden bestudeerd bij zeven wintertarwegenotypen die verschilden in partiële resistentie tegen bruine roest. Bruine roest versnelde de veroudering van blad en aar. Fotosynthesemetingen wezen echter uit dat de fotosynthesecapaciteit van het resterende groene oppervlak niet werd beïnvloed. Verschillen tussen de genotypen in opbrengstderving werden voornamelijk veroorzaakt door verschillen in bladveroudering en daarmee in cumulatieve lichtinterceptie (r=0.83) en gewasfotosynthese. De reductie in cumulatieve lichtinterceptie was nauw gerelateerd aan de cumulatieve ziektedruk (in puistdagen) (r=0.85), welke ook nauw was geassocieerd met de opbrengstderving (r=0.88). De opbrengstreductie werd echter even goed voorspeld door de tijdsduur tot 50% reductie van het groene bladoppervlak en de puistdichtheid halverwege de epidemie als door cumulatieve lichtinterceptie en cumulatieve ziektedruk, waardoor beide eerste criteria gebruikt kunnen worden in de selectie voor partiële resistentie tegen bruine roest.  相似文献   

7.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

8.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

9.
Damage by mildew to winter wheat was studied in 11 field experiments in the Netherlands. Damage is described by the simple function: –0.013 (SE=0.003) kg are–1 per pustule-day of mildew per leaf, from second node stage to early dough at yield levels of 70 to 90 kg are–1, in diseasefree plots. No deviations from linearity at disease stresses from zero to two thousand pustuledays per leaf were observed. Years, cultivars or soil types did not affect the damage function significantly. The effects of mildew on some yield components were suggested.Mildew profiles in untreated plots could be described by the equation: CM=CLAb, in which CM and CLA are the cumulative pustule number and the cumulative leaf area, respectively, calculated both from top to bottom of the canopy, and totals standardized at unity. Estimates of the gradient parameter b aveaged 3.4 (SE=0.9). Observed differences in steepness of the profiles did not affect the damage function significantly.Samenvatting Opbrengstderving van wintertarwe door meeldauw werd bestudeerd in 11 veldproeven in Nederland. De schade bedroeg gemiddeld 0.013 (SE=0.003) kg are–1 per puistdag meeldauw per blad, vanaf het tweede-knoop stadium tot begin deegrijp bij opbrengstniveaus van 70 tot 90 kg are–1, in de blanco. Bij een ziektestress van 0 tot 2000 puistdagen meeldauw per blad werd geen afwijking van een rechtlijnig verband gevonden. De schaderelatie werd niet significant beïnvloed door de verschillende jaren, rassen of grondsoorten. Het effect van meeldauw op enkele opbrengstcomponenten werd aangetoond.Meeldauwprofielen in de onbehandelde veldjes konden worden beschreven met de vergelijking: CM=CLAb, waarin CM het cumulatieve aantal puistjes is en CLA het cumulatieve bladoppervlak, beide berekend van bovenin het bladerdek naar beneden, de totalen gestandaardiseerd op één. De gradiënt parameter b bedroeg gemiddeld 3.4 (SE=0.9). Waargenomen verschillen in steilte van de meeldauwprofielen beïnvloedde de schaderelatie niet aantoonbaar.  相似文献   

10.
The effects of temperature and moisture (duration of leaf wetness) on the latent period ofSeptoria nodorum (Berk.) Berk. in seedlings of Felix wheat were studied in the field. Throughout the autumn 1969 plants were inoculated at regular intervals. For each inoculation day the subsequent latent period was determined. Variation in temperature was caused by the seasonal decrease of temperature. Variation in the duration of leaf wetness was caused by the variability of the weather in general, and by covering and irrigation in special. Within the range of the experiment, an increase of temperature and an increase of the duration of leaf wetness both caused a decrease of the latent period. The magnitude of the effect (up to about 7 days) was approximately the same as in growth chamber experiments. Relations between variables were tested by means of multiple regression equations; the effects of temperature, duration of leaf wetness, and sometimes of their interaction were significant. For the prediction of the latent period, duration of leaf wetness combined with minimum temperature provided the best results.Samenvatting Klimaatkamerstudies met kiemplanten van Felix tarwe enSeptoria nodorum onder constante of constant wisselende omstandigheden toonden aan dat de latente periode vanS. nodorum afhing van de temperatuur en de duur van de bladnatperiode. In een veldproef werd nagegaan of deze relaties ook onder wisselende omstandigheden aantoonbaar waren. Gedurende de herfst 1969 werden in de klimaatkamer opgekweekte kiemplanten geïnoculeerd en buiten uitgepoot. Voor iedere inoculatiedag werd de latente periode bepaald voor elk van drie bladnat-behandelingen. Variatie in de temperatuur werd bereikt door de seizoensmatige daling van de temperatuur gedurende de herfst. Variatie in de duur van de bladnatperiode werd bereikt door de natuurlijke variaties van het weer in het algemeen, en door drie behandelingen in het bijzonder, onbehandeld (normaal), afgeschermd (droog) en beregend (nat).Voor de statistische berekeningen werd gebruik gemaakt van multipele regressie-vergelijkingen met twee onafhankelijke variabelen, hun lineaire en kwadratische effecten en hun lineaire interactie. De multipele correlatiecoëfficienten zijn gegeven in Tabel 2, de partiële regressiecoëfficienten in Tabel 3. Voor een aantal vergelijkingen zijn in Fig. 1 de puntenzwermen gegeven, waarbij per punt een berekende latente periode is vergeleken met de corresponderende waargenomen latente periode. In driedimensionale figuren worden de vergelijkingen weergegeven door gekromde responsie-oppervlakken (Fig. 3 t/m 6). De berekende latente periode is afhankelijk van de bladnatperiode, de temperatuur, en soms van hun interactie. De combinatie van bladnatperiode met minimum-temperatuur geeft het beste resultaat voor de berekening (voorspelling) van de latente periode, binnen de grenzen van de in deze proef gemeten variatiebreedte.Enkele voorbeelden van resultaten zijn als volgt. Een afname van de bladnatperiode van 12 h (van 17 tot 5 h) doet de berekende latente periode toenemen met 4 dagen bij een minimumtemperatuur van 12°C en met 9,5 dagen bij een minimum temperatuur van 5°C. Een afname van de minimum temperatuur van 7°C (van 12 naar 5°C) doet de berekende latente periode toenemen met 2 dagen bij een bladnatperiode van 17 h en met 8,5 dagen bij een bladnatperiode van 5 h. Deze effecten zijn van dezelfde orde van grootte als de effecten waargenomen in klimaatkamerproeven onder constante of constant wisselende omstandigheden.  相似文献   

11.
Damage in winter wheat caused by the grain aphidSitobion avenae F., was studied in the laboratory and at field level.Honeydew substitute solution was applied to flag leaves of winter wheat plants. One and fifteen days after application, the rates of net carbon dioxide assimilation and transpiration were measured. The rate of dark respiration was significantly higher one day after application of honeydew substitute as compared to the control. Other parameters describing the carbon dioxide — light response were not significantly affected. Fifteen days after honeydew substitute application, the two experimental years yielded different results. Under hot and dry conditions, the rate of dark respiration was higher while the late of carbon dioxide assimilation at high irradiance, the mesophyll conductance and the leaf nitrogen content were lower than for the untreated control. In addition, chlorotic symptoms were visible. At moderate temperature and relative humidity, the initial light use efficiency was significantly lower fifteen days after treatment with honeydew substitute whereas other parameters were not significantly affected.In field experiments at two locations natural aphid populations consisting of mainlyS. avenae were treated weekly with an aphicide from crop development stages DC 71, 73, 75 and 77, respectively, to create infestations of different size and duration. In the unsprayed controls densities reached 15.8 and 44.4 aphids per tiller, amounting to 182 and 544 aphid-days, respectively. Crop samples were analysed weekly, starting at flowering. At the smaller natural infestation, no significant effect on any yield component nor on yield was found at any treatment. The larger infestation caused a significant reduction of leaf area index, leaf weight, amount of water-soluble carbohydrates and grain weight on various sample dates when the infestation was not sprayed before DC 75. No effects were found on tiller and grain density nor on nitrogen content of plant parts at harvest.Samenvatting Schade in wintertarwe veroorzaakt door de grote graanluisSitobion avenae F., werd bestudeerd in laboratarium-en veldproeven.De vlagbladeren van wintertarweplanten werden behandeld met honingdauw-substituut-oplossing. Eén en vijftien dagen na behandeling werden de netto fotosynthesesnelheid en de transpiratie van de behandelde bladeren gemeten. Na één dag werd een verhoging van de donkerademhaling gemeten in vergelijking met de controle. Vijtien dagen na behandeling werden verschillende resultaten gevonden in de twee experimentele jaren. Onder warme en droge omstandigheden in 1986 was de donkerademhaling oger terwijl de fotosynthese bij verzadigende lichtintensiteiten, de geleidbaarheid van het mesofyl en het stikstofgehalte van de bladeren lager waren dan in de controle. Ook werden chlorotische vlekken waargenomen. Bij gematigde temperaturen en relatieve vochtigheid in 1987 werd een verlaging van de initiële efficiëntie van lichtbenutting gemeten.In twee veldexperimenten werd een natuurlijke aantasting van voornamelijkS. avenae op verschillende tijdstippen chemisch bestreden. Op deze wijze werden aantastingen van verschillende omvang en duur verkregen. Vanaf bloei van het gewas werden wekelijks gewasmonsters geanalyseerd. Een natuurlijke aantasting vanaf DC 71 met een bladluisindex van 182 en een piekdichtheid van 15,8 bladluizen per halm, leidde niet tot significante reduktie van de gewasproduktie. Een aantasting beginnend in DC 71 met een bladluisindex van 544 en een piekdichtheid van 44,4 leidde tot significante verlaging van de bladoppervlakteïndex, de blad biomassa, de hoeveelheid water-oplosbare koolhydraten en het korrelgewicht. Geen effekten werden waargenomen op halm-en korreldichtheid of op het stikstofgehalte van plantedelen bij de oogst.  相似文献   

12.
Samenvatting In een voorlopige mededeling wordt de systemische werking van procaïnehydrochloride tegen echte meeldauw op komkommers en enkele andere gewassen vermeld.Komkommerplanten, die met hun wortels in een voedingsoplossing gezet werden welke 300. d.p.m. procaïne-HCl bevatte, bleven vrij of nagenoeg vrij van meeldauw (tabel 1). Dit was eveneens het geval wanneer een 0,5% procaïne-oplossing gegoten werd bij de wortels van in grond opgroeiende planten, of wanneer een 1000 d.p.m. oplossing op het blad gespoten werd (fig. 1). Transport van de wortels naar het blad werd aangetoond met behulp van papierchromatografie en een kleurreactie.Na bladbespuiting was procaïne-HCl ook actief tegen meeldauw op augurken, tarwe, bieten, erwten, lupine, rozen en appels. Herhaaldelijk spuiten met hoge concentraties (0,4–0,8%) veroorzaakte evenwel op diverse gewassen fytotoxische verschijnselen. Een aantal aan procaïne verwante stoffen werd bij de voortzetting der proeven betrokken.Procaïne-HCl is vermoedelijk een specifiek op echte meeldauw werkend middel, daar het in vitro noch in vivo werkzaam was tegen alle andere getoetste planteparasieten. Tegen meeldauw werkt het pas nadat het door de plant opgenomen is; het heeft geen waarneembare invloed op de kieming der conidiën in vitro.  相似文献   

13.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

14.
An electronic leaf wetness recorder   总被引:1,自引:0,他引:1  
Samenvatting Gezien het belang van een accurate bladnat-bepalingsmethode voor het onderzoek naar de epidemiologie van een groot aantal schimmelziekten bij planten werd een elektronische m methode ontwikkeld voor het meten van de bladnatperiode aan het blad zelf. Het resultaat was een instrument, waarmee een verandering van het geleidingsvermogen van het blad (door het nat worden) wordt gemeten met op het blad aangebrachte elektroden (Fig. 1 en 2). Het verkregen signaal wordt omgevormd tot een gelijkspanning met een eventueel bij te stellen bereik van ongeveer 2 mV, geschikt voor registratie samen met bijvoorbeeld thermokoppel-signalen. Door het gedeelt van het circuit binnen de stippellijn (Fig. 1) te verveelvoudigen kan op even zovele punten gemeten worden. De curve verkregen met het elektronische instrument (Fig. 3) is vergelijkbaar met die van de De Wit's bladnatschrijver. Bovendien kan het electrisch signaal geheel automatisch verwerkt worden. Een nadere studie is gewenst om de vorm en het niveau van de curve epidemiologisch te interpreteren.  相似文献   

15.
Using autoradiography it was shown that saliva ofT. urticae injected into the plant was transported to the growing regions. Indications were found that the two-spotted spider mite has an active phosphate metabolism. A local mite infestation on a bean plant caused an increased transport of phosphates to the top leaves and the roots.At the same time an increase of P transport towards the infested leaf was ascertained. It appeared that this was not caused by a wound reaction but by a physiological influence of the mite via their saliva secretion into the host plant. A mite population in bean interferes with the equilibrium of the growth promoting substances present in the plant. Under certain conditions a slight infestation of mites (1–4 per cm2) causes a growth stimulation. A heavier infestation (more than 10 per cm2) causes growth inhibition. Using thin layer chromatography an indole compound was found in the mites. In bean plants infested with mites the amount of gibberellin appeared to be markedly increased.Samenvatting Met behulp van autoradiografie werd aangetoond dat speekset van de bonespintmijt of bepaalde componenten van dat speeksel, welke tijdens de voedselopname in de plant (boon) worden gebracht, getransporteerd worden naar de sterk groeiende delen van de plant te weten de zich ontwikkelende bladeren en de wortel, (Fig. 1). Eenzelfde verdelingspartroon werd verkregen door autoradiografie van boneplanten die radioactief fosfaat hadden opgenomen via de bladsteel van een primair blad, (Fig. 2B). Het bleek dat reeds zes uur na het opnemen van voedsel, fosfaat, afkomstig van dat voedsel, in nieuw gevormde eieren kon worden teruggevonden, (Fig. 4). Een lokale mijtenaantasting van de boon veroorzaakt een toename van het fosfaattransport naar de top en de wortels, (Fig. 3).Tevens ontstaat er een fosfaattransport naar het aangetaste blad. Met behulp van behandeling van bladeren met carborundumpoeder kon aannemelijk worden gemaakt dat het hier gen wondreactie betreft maar er sprake is van een fysiologische reactie van de plant op een mijtenaantating. Een mijtenpopulaties verstoort het groeistoffenevenwicht in de plant. Een geringe aantasting (1–4 per cm2 bladoppervlak) veroorzaakt onder bepaalde omstandigheden een stimulering van de lengtegroei van de plant en van de bladeren, (Fig. 5). Tevens wordt de wortelgroei gestimuleerd en wordt door het versneld uitlopen van de zijknoppen, de apicale dominantie doorbroken.Deze effecten treden vooral op in voorjaar en zomer wanneer de groei van de plant relatief het sterkst is. Het stimulerend effect kwam vooral tot uiting in de lengtegroei van de plant en de groei van het eerste samengestelde blad, (Tabel 1). Een zwaarder aantasting (meer dan 10 per cm2 bladoppervlak) veroorzaakt een remming van de groei.Op dunne-laag chromatogrammen van gezuiverde extracten van mijten wer een indolverbinding aangetoond met een hogere Rf-waarde dan die van auxine.In bladeren van boneplanten, welke door mijten waren aangetast werd een verhoging gevonden van het gehalte aan gibberelline.  相似文献   

16.
Wheat yield losses caused by powdery mildew were computed based on effects of the disease on leaf photosynthesis. Powdery mildew was introduced in a crop model of wheat by quantification of five parameters, taking the vertical and horizontal distribution of mildew in the crop into account. The most important parameters were those of the mildew intensity, the distribution of mildew in the crop, and the effect of mildew on assimilation at light saturation. Measured mildew epidemics in field experiments in three different years, were used to compute yield losses. Computed losses were compared to measured losses. On average, computed yield loss approached measured, but measured yield loss was underestimated, especially in early mildew epidemics due to the computation of partitioning and reallocation of assimilates. Other processes which may cause an underestimation are described. The use of crop models as a method to upgrade disease management systems is discussed.Samenvatting Opbrengstderving van wintertarwe werd berekend aan de hand van het effect dat meeldauw heeft op de blad-fotosynthese. Een rekenmodel voor de gewasgroei van tarwe werd uitgebreid met meeldauw. Met inachtneming van de vertikale en horizontale verdeling van meeldauw in het gewas, werd meeldauw in het model gekwantificeerd door vijf parameters. De belangrijkste parameters waren die van de meeldauwintensiteit, de verdeling van meeldauw in het gewas en het effect van meeldauw op de assimilatie bij een overvloed aan licht. Epidemieën van meeldauw, gemeten in veldproeven in drie verschillende jaren, werden gebruikt om opbrengstdervingen te berekenen. Gemiddeld kwam deze redelijk overeen met de in de veldproeven gemeten opbrengstderving. De gemeten opbrengstderving werd echter onderschat, vooral bij vroege epidemieën van meeldauw door de wijze waarop de (her)verdeling van assimilaten wordt berekend. Andere mechanismen, die een onderschatting van opbrengstderving kunnen veroorzaken worden besproken. Of deze modellen als methode gebruikt kunnen worden om systemen voor de geleide bestrijding van ziekten te verbeteren wordt bediscussieerd.  相似文献   

17.
Laboratory and field studies on aphid damage in wheat are described. Both direct and indirect effects of aphids on the behaviour of the crop were studied. In the laboratory a clear effect of honeydew and yeasts on photosynthesis was found. This effect could not be demonstrated under field conditions, since even at yield loss levels of 700 kg ha–1 the size of this effect may be undetectable with crop enclosures reaching an accuracy of 10%. The effect of honeydew on ageing, measured in the laboratory trials was also found in the field and may form a major cause of the yield losses found in the field. Yield losses under field conditions reached 700 kg ha–1 and were for 72% due to direct sucking damage of the 35 aphids, found maximally per culm, and direct and indirect honeydew effects. Saprophytic and possibly also some necrotrophic fungi caused 28% of the yield losses. The exact contribution of each of the damage factors was not revealed but it was demonstrated that direct and indirect effects contribute to the final yield losses.Samenvatting Laboratorium- en veldproeven over de schade door bladluizen in tarwe worden beschreven. Een analyse van de directe en indirecte effecten van bladluizen op de groei van het gewas werd verricht. In het laboratorium werd een duidelijk effect van honingdauw en gisten op de fotosynthese gevonden. Dit effect kon niet worden gedemonstreerd in het veld, hetgeen waarschijnlijk wordt veroorzaakt door de orde van grootte van dit effect dat valt binnen de meetfout van de gewasfotosyntheseapparatuur.Het effect van honingdauw op veroudering, dat in het laboratorium werd vastgesteld, kon ook worden aangetoond in het veld en is waarschijnlijk een van de hoofdoorzaken van de oogstverliezen. Deze oogstverliezen in het veld bedroegen 700 kg ha–1 bij een maximale dichtheid van 35 bladluizen per halm en werden voor 72% veroorzaakt door direct zuigsschade en honingdauweffecten. Van de totale schade werd 28% veroorzaakt door saprofytische en wellicht ook door enige necrotrofe schimmels. De precieze bijdrage van ieder van de schadefactoren tot de schade werd niet vastgesteld, maar de wijze waarop directe en indirecte effecten hun bijdrage leverden aan de uiteindelijke oogstverliezen werd zichtbaar gemaakt.  相似文献   

18.
The suitability of inoculations of leaf disks of 1.8 cm diameter in determining resistance of coffee toHemileia vastatrix, the causal agent of coffee leaf rust, was studied. Results obtained by this method were similar to those obtained by greenhouse tests with respect to reaction types of coffee plants with complete and/or major gene resistance. The efficacy of the method in assessing incomplete resistance was tested on 19 plants ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in level of disease in the field. Four series of inoculation were carried out in four different months of the year, and six components of resistance were assessed. The analysis of multiple correlation, applied to the average data of the four series, indicated that 79% of the variation in disease in the field could be explained by the observations in the leaf disk test. For the individual series this percentage varied from 58 to 70. The coefficients of correlation between the six components were significant and high. The percentage of leaf disks with sporulating lesions was found to be the most suitable component for assessing incomplete resistance.The number of lesions per leaf disk was affected substantially by the hour of the day of leaf collection and by light intensity in the field. No effect was observed of the size of the disks (1 to 2 cm in diameter) and of the leaf wetness period after inoculation (24 and 48h). Results were more consistent when the inoculum was applied in droplets of 0.025 ml than when the inoculum was sprayed onto the disks. No genotype x treatment interactions were observed for the hour of leaf collection, for the size of the leaf disk, for the inoculation method or for the leaf wetness period.It is concluded that the leaf disk method, if adequately standardized, can be a very useful tool in breeding for coffee leaf rust resistance and also in basic research on the coffee —H. vastatrix relationship.Samenvatting De geschiktheid van inoculaties van bladschijven van 1.8 cm diameter voor de bepaling van resistantie van koffie tegenHemileia vastatrix, de veroorzaker van koffieroest, werd nagegaan. Voor het bepalen van het reactietype van koffieplanten, met complete en/of monogene resistentie, bleek de bladschijfmethode resultaten op te leveren die vergelijkbaar waren met die van kasproeven. De geschiktheid van de methode voor het bepalen van onvolledige resistentie werd beproefd bij 19 planten, behorende tot het ras Kouillou vanCoffea canephora, die varieerden in veldaantasting. Vier inoculatie series werden uitgevoerd in vier verschillende maanden van het jaar, waarbij zes resistentie-componenten werden bepaald. Multipele correlatie voor de gemiddelden van de vier series toonde aan dat 79% van de variatie in veldaantasting te verklaren was door de waargenomen componenten in de bladschijftoets. Voor de individuele series varieerde dit percentage tussen de 58 en 70. De zes componenten vertoonden onderling een sterke mate van correlatie. Het percentage bladschijven met sporulatie bleek de meest geschikte component te zijn voor het schatten van onvolledige resistentie.Het aantal lesies per bladschijf werd duidelijk beïnvloed door het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt en de hoeveelheid licht waaraan de bladeren waren blootgesteld in het veld. De grootte van de bladschijven (1 à 2 cm in diameter) en de bladnatperiode na inoculatie (24 en 48 uur) bleken hierop geen effect te hebben. De inoculatiemethode, waarbij druppels van 0,025 ml werden gebruikt, bleek meer consistente resultaten te geven dan de methode waarbij het inoculum op de bladschijven werd gespoten. Er werd geen genotype x behandeling interactie waargenomen voor het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt, de grootte van de bladschijven, in inoculatiemethode en de duur van de bladnatperiode.Geconcludeerd wordt dat de bladschijfmethode, mits toegepast in gestandaardiseerde vorm, een zeer bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de veredeling van koffie op roestresistantie en bij het onderzoek naar de relatie tussen koffie enH. vastatrix.  相似文献   

19.
In replicate-plot field experiments done in the UK, at one site in Avon for 3 years and another in Warwickshire for 2 years, application of ethirimol or triadimenol sprays or seed treatments was followed by decreases in sensitivity of mildew samples to the particular fungicide applied. Application of ethirimol-triadimenol or tridemorph-triadimenol mixtures caused smaller or no decreases in sensitivity. Differences between isolates in responses to ethirimol and to triadimenol treatment were usually negatively correlated. Early-season inoculum differed in fungicide sensitivity between sites. At one site sensitivity shifted markedly from one season to another. No clear interactions between cultivar, mildew pathotype and shifts in fungicide response could be discerned. There were no major differences in resistance build-up between seed or spray treatments.In veldexperimenten met herhalingen uitgevoerd in Engeland, gedurende een periode van 3 jaar in Avon en gedurende een periode van 2 jaar in Warwickshire, werd na behandeling van zomergerst met ethirimol of triadimenol een verminderde gevoeligheid van meeldauw voor deze fungiciden waargenomen.Behandelingen met mengsels van ethirimol-triadimenol of tridemorf-triadimenol gaven weinig tot geen verminderde gevoeligheid. Verminderde gevoeligheid van isolaten voor ethirimol was meestal gecorreleerd met een verhoogde gevoeligheid voor triadimenol en omgekeerd. Vroeg in het seizoen werd in de meeldauwpopulatie op de twee proefvelden een verschil in gevoeligheid voor de fungiciden waargenomen. Op één proefveld trad van het ene op het andere seizoen een aanzienlijke verandering in de gevoeligheid voor de fungiciden op. Er was geen duidelijke correlatie tussen de waargenomen verminderde gevoeligheid voor de fungiciden en de gebruikte cultivars of voorkomende fysio's. Verminderde gevoeligheid voor de fungiciden werd zowel bij zaadbehandeling als bij het bespuiten van planten waargenomen.  相似文献   

20.
The effects of plant development and leaf age on the infection efficiency (IE), the latency period (LP) and the sporulation intensity (SP) of groundnut rust were studied using detached and attached leaflets of a highly susceptible groundnut cultivar. The results indicate a decrease ofIE with increasing leaf age and an increase ofLP with increasing leaf age and development stage. A significant effect of detachment onIE was found. However, experiments on both detached and non-detached leaflets resulted in the same, general conclusions. The observed reduction ofIE and lengthening ofLP suggest that further studies would profitably distinguish epidemiologically different layers in the host canopy.Samenvatting De invloed van het ontwikkelingsstadium van de plant en van de leeftijd van het blad op de infectie-efficiëntie (IE), de latentieperiode (LP) en de sporulatie-intensiteit (SP) van aardnootroest werd onderzocht bij een zeer vatbare aardnoot-cultivar aan wel en niet afgesneden deelblaadjes. De resultaten laten een afname zien vanIE bij toenemende bladleeftijd alsmede een toename vanLP met de toename van bladleeftijd en ontwikkelingsstadium. Het effect van het afsnijden van de deelblaadjes opIE was significant, maar proeven met wel en met niet afgesneden blaadjes leidden tot dezelfde algemene gevolgtrekkingen. De waargenomen afname vanIE en verlenging vanLP doen vermoeden dat voortgezet onderzoek een nuttig onderscheid zal kunnen maken tussen in epidemiologische zin verschillende bladlagen van het gewas.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号