首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 515 毫秒
1.
Samenvatting Rhizoctonia tuliparum veroorzaakt kwadegrond in tulp en iris. Sclerotiën van deze schimmel kunnen in grond zeer lang levensvatbaar en pathogeen blijven. Van sclerotiën van enkele schimmels is bekend, dat ze gevoelig zijn, voor inundatie die een aantal weken duurt. Inundatie wordt in Nederland vanaf 1982 door verscheidene, bollentelers 's zomers toegepast ter bestrijding van ziekten en onkruid.Sclerotiën vanR. tuliparum werden verpakt in nylon zakjes, ingegraven in emmers met grond en 1–6 weken geïnundeerd bij 17 °C. Op verschillende tijdstippen werden geïnundeerde en niet-geïnundeerde sclerotiën hetzij ontsmet, in 2,5% formaldehyde en vervolgens uitgeplaat op moutagar met oxytetracycline, hetzij aangebracht tussen de bruine huid en de buitenste bolrok van in kleine potjes geplante tulpebollen (cv. Apeldoorn); iedere bol werd geïnoculeerd met, een sclerotium. Na twee maanden werden de planten beoordeeld op symptomen van kwadegrond.In de eerste proef, waarbij sclerotiën werden uitgeplaat op agar, bleek er uit sommige sclerotiën die 2 weken waren geïnundeerd nog mycelium te groeien, terwijl dit na, 4 weken inundatie niet meer plaatsvond. In de tweede proef kiemden de sclerotiën op agar niet meer na 2 weken inundatie, maar meer dan de helft van de geïnoculeerde tulpebollen vertoonde wel symptomen. Pas als de sclerotiën 4 weken geïnundeerd waren bleken ze zodanig geïnactiveerd te zijn, dat er geen symptomen van kwadegrond werden waargenomen. Resultaten van veldproeven moeten nog worden afgewacht.  相似文献   

2.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

3.
Tuber components which may account for the acceleration of black scurf formation after haulm destruction were investigated.Non-water-soluble components of the tuber periderm(NWSPC) seemed to promote the initiation of sclerotia and the pigmentation of hyphae ofRhizoctonia solani AG-3, but they did not induce maturation or affect growth of the sclerotia on tubers, regardless whether plants were untreated or shoots had been cut off (COS). After COS, hyphae became pigmented, but no sclerotia were initiated on hydrophilic filters which prevented hyphae to touch the skin of non-harvested tubers. No evidence was found that these NWSPC, skin surface structure, or residues of watersoluble exudate on skin play a major role in the stimulation of black scurf formation after COS.Precipitated water-soluble tuber exudate (PWSTE) did not promote the formation of sclerotia on agar plates or on periderm strips, even if sampled after COS. On plates with PWSTE sclerotia formed were of a more solid structure but no real black sclerotia or brown hyphae developed. After, COS, PWSTE became more light in colour and higher in osmotic value, but did not significantly change in pH, C/N ratio, amino acid content, content of some sugars or its cotton wool-like appearance. After COS, but not after haulm pulling, which breaks the stolons, PWSTE gave rise to a higher yield in dry weight and, more sand sticked to the tubers. This suggests that PWSTE may act as a glue which keeps more sand and sclerotia firmly attached to the skin at harvest after COS.From these observations it can be inferred that volatile or instable components (VIC) probably govern hyphal pigmentation and growth of sclerotia and play a role in sclerotial pigmentation. After COS, alterations in VIC seem to play a major role in the stimulation of black scurf. Within three days after COS, skin set was significantly increased, which may reduce exudation of components that inhibit the formation of black scurf.Samenvatting Met het oog op de versnelde vorming van lakschurft na loofdoding werd de invloed onderzocht van periderm en waterig knolexsudaat op de sclerotiënvorming doorRhizoctonia solani Kühn AG-3.Niet in water oplosbare componenten van epidermiscellen spelen, waarschijnlijk wel een rol bij de initiatie van sclerotiën en bruine hyfen op de knollen, maar niet bij de groei en afrijping van de sclerotiën. Dit geldt zowel voor onbehandelde planten als voor planten waarvan het loof afgeknipt is (COS = cutting off shoots). De sterkere toename van lakschurft na COS kan evenwel niet verklaard worden uit, veranderingen in de niet in water oplosbare schilcomponenten. Immers, wanneer filters waren aangebracht om de nog aan de plant vastzittende knollen, zodat direct kontakt tussen de hyfen en de schil was verhinderd, dan ontstonden er op die filters nooit sclerotiën en alleen na loofafknippen bruine hyfen. Verder werden er geen aanwijzingen gevonden dat veranderingen in de structuur van het schiloppervlak of in residuen van waterige exsudaten op de schil een rol spelen bij de stimulering van de lakschurftvorming na loofvernietiging.De totale produktie van sclerotiën op kunstmatige media en op periderm strips werd niet gestimuleerd door de toevoeging van geprecipiteerd waterig knolexudaat (PWSTE = precipitated water soluble tuber exudates), ongeacht of de monsters waren genomen van onbehandelde planten dan wel COS-planten. Op agarplaten met PWSTE werden de sclerotiën wel compacter in bouw, maar ze werden niet echt zwart en er ontstonden geen bruine hyfen. Na COS was PWSTE lichter van kleur en hoger in osmotische waarde, maar er traden geen significante veranderingen op in C/N-quotiënt, pH, gehalte aan aminozuren, eiwitten en sommige suikers, en in het wollige uiterlijk van PWSTE. Na COS, maar niet na looftrekken, dat de stolon breekt, nam het drooggewicht van PWSTE per eenheid van knoloppervlak toe en bleef er bij de oogst meer zand aan de knollen plakken Dit wijst erop, dat PWSTE als een hechtmiddel kan functioneren, waardoor, vooral na COS, bij de oogst meer zand en sclerotiën aan de knollen blijven zitten.De resultaten doen vermoeden dat vluchtige of instabiele componenten (VIC) de pigmentatie van hyfen en de groei van sclerotiën induceren en een rol spelen bij de pigmentatie van de sclerotiën. Tevens lijken veranderingen in VIC een hoofdrol te spelen bij de stimulering van lakschurft na loofdoding. De schilverkurking, die binnen drie dagen na loofdoding significant was toegenomen, zou de exsudatie kunnen verminderen van lakschurftremmende componenten.  相似文献   

4.
The influence of depth of inoculum on white rot and plant growth, and the response of sclerotia ofSclerotium cepivorum Berk. to artificial onion oil, at various depths in soil, was investigated.Field tests showed that effects of depth of inoculum were apparent 12 weeks after sowing and by week 14, sclerotia buried at 0–2, 10–12 and 18–20 cm reduced onion growth by 75, 56 and 37% in comparison with controls. The results indicate the importance of correct placement of treatments, such as onion oil, in soil to achieve maximum levels of disease control. In vitro tests in closed containers at 15°C showed that between 50–70% of sclerotia ofS. cepivorum germinated on soil treated with artificial onion oil. Production of secondary sclerotia was restricted to 0.5% of those which germinated. Application of oil at 10 cm depths in columns of soil caused germination of 60–70% of sclerotia at 3, 6, 14 and 17 cm over 4 weeks at 15°C. Germination at the soil surface was reduced. In field plots onion oil and one of its components, diallyl disulphide, reduced recovery of introduced sclerotia by 70%.Samenvatting Het effect van de diepte in grond waarop het inoculum vanSclerotium cepivorum berk. zich bevindt op het optreden van witrot in ui en op de ontwikkeling van de uieplant werd onderzocht. Ook werd de uitwerking van in grond geïnjecteerde uienolie op de op verschillende diepten in grond geplaatste sclerotiën bestudeerd.In veldexperimenten werd na 12 weken een duidelijk effect van de diepte van het inoculum op de ontwikkeling van de planten waarneembaar. Na 14 weken bleken sclerotiën die op 0–2, 10–12 en 18–20 cm diepte in grond waren geplaatst de groei van de uieplanten met respectievelijk 75, 56 en 37% te hebben verminderd ten opzichte van de controleplanten. Deze resultaten wijzen er op, dat voor een zo goed mogelijke bestrijding van witrot, de diepte in grond waar middelen zoals uienolie moeten worden toegediend, van grote betekenis kan zijn.Bij in vitro toetsen in gesloten Conway-schalen bij 15°C kiemde 50–70% van de sclerotiën vanS. cepivorum op het oppervlak van grond die behandeld was met synthetische uienolie. De vorming van secundaire sclerotiën beperkte zich tot 0,5% van het aantal gekiemde sclerotiën. Toediening van uienolie op 10cm diepte in grondkolommen veroorzaakte de kieming van 60–70% van de sclerotiën op 3, 6, 14 en 17 cm diepte over een periode van 4 weken bij 15°C. Bij het grondoppervlak was de kieming lager. In veldexperimenten werd na behandeling van grond met uienolie en met een bestanddeel daarvan, diallyl-disulfide, het aantal in grond geïntroduceerde sclerotiën dat kon vorden teruggevonden, met 70% gereduceerd.The senior author was a visiting scientist of the Plant Research Institute, Melbourne, Australia who received a scholarship administered by the International Agricultural Center (IAC) from the Netherlands Ministry of Agriculture.  相似文献   

5.
Lesions ofBotrytis tulipae on tulip bulbs do not give rise to new infections during storage but may do so after planting. Compared with storage at 20°C and a relative humidity (r.h.) of 40%, storage at 20°C and 95% r.h. reduces, and at 5°C and 95% r.h. tends to increase the rate of successful isolations from lesions during the storage period and the number of new infections after planting. The bulbs show more new infections during growth in soil at 9°C than at 18°C.Samenvatting Lesies, veroorzaakt doorB. tulipae op de buitenste rok van tulpebollen, veranderen niet van uiterlijk tijdens de bewaarperiode. Na het planten kan de schimmel tot aan het bloeitijdstip (waarna geen waarneming aan de moederbol meer mogelijk is) op elk moment, zelfs vlak voor het bloeitijdstip, vanuit de lesies uitgroeien en nieuwe infecties veroorzaken vlak naast de oude lesies of op enige afstand daarvan (Tabel 1). Het is niet bekend of bij deze late uitgroei een remmende factor in of rond de lesies een rol speelt. Bij een aantal lesies groeit de schimmel niet uit, hoewel hij uit enkele daarvan wel kon worden geïsoleerd, zelfs nog omstreeks de bloeitijd.Hoewel in vitro een temperatuur van 20°C en een hoge relatieve vochtigheid (rv) voor de schimmel optimale groeiomstandigheden vormen (Válaková, 1963), bleek dat na bewaring van de bollen bij 20°C en een hoge rv (95%), het uitgroeien vanB. tulipae vanuit de lesies na het planten geringer was dan na bewaring bij 20°C en 40% rv, terwijl bewaring bij 5°C de uitbreiding bevorderde (Tabel 3). Na het planten vond bij lage bodemtemperatuur (9°C) meer uitbreiding van de lesies plaats dan bij hogere. De oorzaak van de verschillen tussen het uitgroeien van de schimmel in vitro en in vivo is niet bekend; misschien blijft de schimmel levenskrachtiger in het bolweefsel bij lage temperatuur of is bij hoge temperatuur een remmende factor meer actief.  相似文献   

6.
Urediospores ofPuccinia recondita f.sp.tritici were applied to wheat seedlings. Inoculated plants were placed in a growth chamber to expose the spores to dry periods from zero to nine days at near-optimal temperatures. The dry period was followed by a wet period varying from 2 to 24 hours for spore germination. Results were subjected to analysis of variance. The effects of dry period, wet period, and temperature on germination were highly significant. The dry period×wet period interaction was significant atP<0.1. The interaction implies that germinability of spores increased (ripening) or decreased (dying) according to the conditions. Postdetachment ripening of urediospores ofP. recondita is a real but erratic phenomenon, which is difficult to predict. The magnitude of the ripening phenomenon varied considerably, but on average it was small. Longevity of urediospores on dry wheat leaves at near-optimal temperatures was at least nine days. The epidemiological relevance of these indoor results is discussed.Samenvatting Uredosporen van de bruine roest van tarwe (Puccinia recondita f.sp.tritici) werden over het eerste blad van tarwekiemplanten verstoven. De aldus geïnoculeerde planten werden in een klimaatkamer geplaatst bij vrijwel optimale temperatuur gedurende nul tot negen dagen, teneinde de sporen aan een droge periode bloot te stellen. Deze werd gevolgd door een natte periode (met bladnat) variërend van 2 tot 24 uur om de sporen te laten kiemen. De kiemingsresultaten werden onderworpen aan een variantieanalyse. De effecten van droge periode, natte periode en temperatuur op de kieming waren zeer significant. De interactie tussen de droge periode en de natte periode was weinig significant (P<0.1). Deze interactie geeft aan dat de kiemkracht van de sporen stijgt (sporenrijping) of daalt (sporendood) al naar gelang de combinatie van uitwendige omstandigheden. Sporenrijping na losmaking uit het sporenhoopje is bij uredosporen van bruine roest een reëel maar grillig verschijnsel, dat zich moeilijk laat meten en voorspellen. De sporenrijping, uitgedrukt als toename van het kiempercentage, wisselt maar is meestal niet omvangrijk. De levensduur van uredosporen, droog en bij ongeveer optimale temperatuur bewaard op tarwebladeren, was ten minste negen dagen. De epidemiologische betekenis van deze resultaten, verkregen uit proeven in klimaatkamers, wordt besproken.  相似文献   

7.
Samenvatting Door het feit dat witrot,Sclerotium cepivorum Berk., in de grond overblijft in de vorm van sclerotiën die zeer levenskrachtig zijn, is een economische bestrijding van deze ziekte met chemische middelen nog niet mogelijk. Onderzocht werd of een natuurlijke bestrijding met gebruikmaking van gladiolen als tussenteelt enig perspectief biedt.Uit laboratoriumproeven met de knollen vanGladiolus bleek, dat één of meer onbekende stoffen via de wortels aftescheiden worden die, in zeerg geringe concentraties, de kieming van sclerotïen vanS. cepivorum stimuleerde. In hogere concentraties bleken deze remmend te werken door wortelexcreten van de mycelium. Ook sclerotiën in de grond werden door wortelexcreten van de gladiool op de een of andere wijze beïnvloed, waardoor het aantal scleoriën sterk verminderde. In besmette grond, afkomstig van zieke percelen, werd de aantasting van uieplanten door witrot belangrijk verminderd na een voorvrucht met gladiolen.DaarGladiolus zelf niet als waardplant vanS. cepivorum optreedt, zou bestrijding van witrot mogelijk kunnen zijn doorGladiolus als tussenteelt bij de verbouw van uien in the schakelen.Summary Sclerotium cepivorum Berk., the cause of white rot in onions, survives in the soil in the form of sclerotia, which remain viable for many years and which are highly resistant against fungicides. Therefore economic control of the disease with chemical compounds is not yet possible.In laboratory experiments root exudates ofGladiolus stimulated the germination of sclerotia. Higher concentrations of the active ingredient seemed toxic to the mycelium ofS. cepivorum (tables 1, 2; figs. 2, 3, 4, 5).The number of sclerotia in soil decreased more in the presence ofGladiolus than in controls withoutGladiolus (tables 3, 4). In soil from infested onion aereas growingGladiolus decreased the incidence of white rot in onions grown afterwards (table 5). It may therefore be possible to control white rot of onions by growingGladiolus in infested fields.  相似文献   

8.
The production and activity of pectolytic and cellulolytic enzymes byBotrytis cinerea in tomato plants, as well as by conidia of this fungus in some nutrient media was studied. In inoculated tomato plants, the activity of these enzymes varied. PME, endo-PG and exo-PG were produced in petioles and fruits, while cellulase was only found in those parts which were softened by the invading mycelium. PGTE could only be detected in the softened parts of the petiole stumps. In suitble substrates, PME, endo-PG and exo-PG are produced rapidly with the onset of germination of the conidia. At some temperatures, endo-PG activity was found before germination could be observed. Some endo- and exo-PG was detected in washing water of conidia. The significance of the production of these enzymes by germinating conidia in relation to the infection process on tomato plants is discussed.Samenvatting In geïnoculeerde delen van een tomateplant blijkt de activiteit van deze enzymen afhankelijk te zijn van de aard van het aangetaste weefsel en de mate van aantasting (Tabel 1). Conidiën blijken in bepaalde media zeer snel pectolytische enzymen te vormen (Tabel 2, Fig. 1). Endo-PG activiteit kon bij 26° en 30°C in een natriumpolypectaatmedium worden gemeten voordat kieming van de conidiën kon worden aangetoond, zij het in zeer geringe hoeveelheid, lijkt aanwezigheid van deze twee enzymen in niet gekiemde conidiën aannemelijk. PME blijkt in een pectinebevattend medium te kunnen worden aangetoond op het moment, waarop kiembuizen zichtbaar worden. Cellulase kon daarentegen in een medium met kiemende sporen niet worden gevonden.  相似文献   

9.
The concept of dose/response with logarithm of time being the dose and percent germination the response is introduced into a parallel box car model, where each spore in a population passes through its own box during its change from an ungerminated to a germinated state. Population behaviour is modelled by simulating the quantal responses of each of its members as stochastic random variables. Waiting times until germination were generated using the normal, lognormal, gamma, and exponential distributions in a computer simulation program. Good agreement with observed germination of five fungal pathogens was obtained. Methods are discussed pertaining to hypothesis testing concerning the role individuals contribute to the behaviour of the population as a whole. Two methods of handling changing temperatures are examined. Effects of inoculum density, infection efficiency, and variable temperature were incorporated into the simulation program. The stochastic model using parallel boxes offers an alternative to deterministic serial box car models which are used to mimic dispersion in time during development.Samenvatting Het concept van dosis/response met de logaritme van tijd als de dosis en het percentage gekiemde sporen als response is geïntroduceerd in een model met parallelle boxcars, waarbij iedere spore zijn eigen boxcar bezit bij de overgang van de ongekiemde naar de gekiemde toestand. Het populatiegedrag is gemodelleerd door de kwantale responsie van iedere spore als stochastische variabele te hanteren. Wachttijden tot kieming werd gegenereerd uit de normaal, lognormaal, gamma en exponentiële verdeling die in het computerprogramma aanwezig waren. Er werd goede overeenkomst gevonden tussen gesimuleerde en waargenomen kieming bij een reeks van vijf pathogene schimmels. Verschillende hypothesen over de rol van individuele sporen voor het gedrag van het totaal werden getoetst en het effect van variabele temperatuur, inoculumdichtheid en infectie-efficiëntie werd nagegaan. Het stochastische model met parallelle boxcars is een goed alternatief voor de boxcars die in serie zijn geplaatst teneinde dispersie in tijd of ruimte na te bootsen, wanneer er verschillen in reactie tussen individuele sporen bestaan.  相似文献   

10.
In greenhouse experiments factors which are involved in the stimulation of sclerotia formation byRhizoctonia solani Kühn on potato tubers after haulm destruction were investigated. Cutting off the shoot stimulated the production of sclerotia as much as chemical haulm destruction. This was also observed when potato tubers were grown away from the roots in a separate compartment filled with steamed perlite. Fewer sclerotia were produced when roots were cut in addition to haulm destruction compared to haulm destruction alone. Cutting off the roots alone often stimulated sclerotia production. The data indicate that sclerotia production was directly affected by the tuber and probably due to physiological changes in the tuber caused by elimination of the shoot.Samenvatting In kasproeven werd onderzocht welke factoren betrokken zijn bij de stimulering van de produktie van sclerotiën op aardappel doorRhizoctonia solani Kühn als gevolg van loofvernietiging. Afknippen van het loof stimuleerde de vorming van sclerotiën evenzeer als chemische vernietiging. Na afknippen van het loof trad de stimulering ook op bij knollen, die zich ruimtelijk gescheiden van de wortels in gestoomd vochtig perliet konden ontwikkelen. Doodspuiten plus doorsnijden van de wortels resulteerde in minder lakschurft dan doodspuiten alleen. Wanneer alleen de wortels werden doorgesneden resulteerde dat vaak in meer lakschurft. De vorming van sclerotiën wordt dus direct door de knol beïnvloed. Dit effect lijkt voort te komen uit fysiologische veranderingen in de knol.  相似文献   

11.
The induction of a hypersensitive reaction in Samsun NN tobacco by tobacco mosaic virus (TMV) at 20°C leads to the development of both localized and systemic acquired resistance, and is associated with the appearance of pathogenesis-related proteins (PR's) and large increases in peroxidase activity and ethylene production. Salicylic acid (SA) induced a similar resistance in treated plant parts and occasionally also in untreated upper leaves of plants of which three lower leaves had been injected. SA also induced the same four PR's, but these were confined to the treated leaves. Thus, the connection between the presence of PR's and the reduction of TMV multiplication and spread may not be direct.In contrast to TMV, SA did not stimulate ethylene production and hardly increased peroxidase activity. Induction of acquired resistance and PR's by SA developed equally well at 20°C and at 32°C. However, pricking leaves with needles moistened with the ethylene-releasing compound ethephon mimicked TMV infection in inducing acquired resistance and PR's in both treated and untreated leaves at 20°C, but not at 32°C. Ethephon increased peroxidase activity at both temperatures, but only at 20°C dit it induce changes in both the anodic and the cathodic isoenzymes that were similar to those induced as a result of TMV infection. SA induced PR's and reduced TMV multiplication in Samsun tobacco, and inhibited virus spread in Samsun NN at 32°C.These observation indicate that neither the induction of PR's, nor the development of acquired resistance is temperature-sensitive. On the other hand, the effects of ethephon are temperature-sensitive in the same way as the hypersensitive response to TMV. It can thus be hypothesized that ethylene, produced naturally during the hypersensitive reaction of tobacco to TMV, leads to the temperature-sensitive synthesis or release of a presumably benzoic acid-type compound that functions as the natural inducer of PR's and acquired resistance. Although vanillic acid has been shown to accumulate in hypersensitively reacting tobacco leaves, it produced none of the effects of SA, and thus cannot be the natural inducer.Samenvatting Inductie van een overgevoeligheidsreactie in Samsun NN-tabak door tabaksmozaïekvirus (TMV) bij 20°C leidt tot de ontwikkeling van een verworven resistentie die zowel lokaal als systemisch werkzaam is, en gaat samen met het verschijnen van pathogenesis-related proteins (PR's) en sterke toename in de activitieit van peroxidase en de produktie van ethyleen. Salicylzuur (SA) induceerde een vergelijkbare resistentie in behandelde plantedelen en af en toe ook in niet behandelde bovenbladeren van planten waarvan drie onderbladeren waren ingespoten. SA induceerde ook dezelfde vier PR's, maar deze waren beperkt tot de behandelde bladeren. Er bestaat dus geen directe samenhang tussen de aanwezigheid van PR's en de remming van de vermeerdering en uitbreiding van TMV in de plant.In tegenstelling tot TMV stimuleerde SA de ethyleenproduktie niet en verhoogde het de peroxidaseactiviteit nauwelijks. Inductie van verworven resistentie en PR's door SA trad even goed op bij 32°C als bij 20°C. Net als infectie met TMV leidde aanprikken van bladeren met naalden die gedoopt waren in een oplossing van ethefon — waaruit in het blad ethyleen vrijkomt — echter tot inductie van verworven resistentie en PR's in zowel behandelde als onbehandelde bladeren bij 20°C, maar niet bij 32°C. Ethefon verhoogde de peroxidaseactiviteit bij beide temperaturen, maar alleen bij 20°C induceerde het veranderingen in zowel de anodische als de kathodische isoënzymen die vergelijkbaar waren met die welke geïnduceerd werden als gevolg van infectie met TMV. SA induceerde PR's en verminderde de vermenigvuldiging van TMV in Samsun tabak, en remde de uitbreiding van het virus in Samsun NN bij 32°C.Deze waarnemingen tonen dat noch de inductie van PR's, noch de ontwikkeling van verworven resistentie een temperatuurgevoelig proces is. Daarentegen zijn de effecten van ethefon op dezelfde wijze temperatuurgevoelig als de overgevoeligheidsreactie op TMV. Men kan daarom veronderstellen dat ethyleen, dat op natuurlijke wijze geproduceerd wordt tijdens de overgevoeligheidsreactie van tabak op TMV, aanleiding geeft tot een temperatuurgevoelig proces, namelijk de synthese of het vrijkomen van een verbinding, vermoedelijk een benzoëzuurderivaat, dat fungeert als de natuurlijke inductor van PR's en verworven resistentie. Hoewel is aangetoond dat vanillinezuur zich ophoopt in overgevoelig reagerende tabaksbladeren, veroorzaakte deze verbinding geen enkel van de effecten van SA. Vanillinezuur kan dus niet de natuurlijke inductor zijn.  相似文献   

12.
In greenhouse trials paraffinic mineral oils, characterized by a viscosity gravity constant (VGC) of 0.790–0.819, and with viscosities between 12 and 30 cSt at 37°C (66–150 SUS) proved to have the best aphid transmission inhibiting activity of potato virus Y to red peppers. The activity decreased rapidly with decreasing viscosities but only slowly with increasing values.Effective oils are further characterized by an unsulfonated residue (USR) of 95–100, indicating the near or total absence of aromatic structures, which are inactive and known to be phytotoxic. The paraffine-pourpoint should be below 0°C, indicating that n-paraffines do not form a very important part of the oil, since they are also inactive. Naphthenic structures seem equally inert, their percentage in the oil depending on the origin of the crude oil, because they cannot be separated from the paraffinic structures by refining procedures.Mineral oils which one commercialize for agricultural practice normally have an USR above 95 and a paraffine-pourpoint below 0°C. Therefore, the information on the classification, based on a VGC value and on the viscosity, is already sufficient to allow an evaluation of those oils of their suitability as inhibitor of the virus transmission by aphids.Samenvatting In kasproeven bleken minerale paraffine oliën, gekenmerkt door een VGC (viscositeits-dichtheidsconstante) van 0.790–0.819 en een viscositeit tussen 12 en 30 cSt bij 37°C (66–150 SUS) de beste werking te bezitten tegen de overdracht van aardappelvirus Y naar paprika door bladluizen. De werking verminderde snel bij afnemende viscositeiten beneden 12 cSt, slechts langzaam bij toenemende waarden boven 30 cSt.De minerale olie met de meest gunstige eigenschappen met betrekking tot verhindering van de virusoverdracht wordt verder nog gekenmerkt door een USR (nier-sulfoneerbare rest) van 95–100. Dit betekent het geheel of bijna geheel afwezig zijn van aromatische verbindingen, die bekend zijn om hun fytotoxische eigenschappen en bovendien niet werkzaam zijn. Het stollingspunt moet bij voorkeur onder 0°C liggen wat betekent dat n-paraffinen geen al te belangrijk bestanddeel van de olie vormen, aangezien deze eveneens onwerkzaam zijn. Naphthenische structuren bleken ook onwerkzaam te zijn. Het gehalte hiervan in de oliefractie hangt echter van de herkomst van de ruwe olie of, omdat ze niet door raffineren van de paraffinestructuren kunnen worden gescheiden.Minerale oliën die aanbevolen worden voor landbouwkundige doeleinden, bezitten normalerwijze een USR boven 95 en een stollingspunt onder 0°C. Dit betekent dat informatie over de aard der oliën op grond van een VGC waarde en over de viscositeit voldoende is om dergelijke oliën te beoordelen op hun geschiktheid de virusoverdracht door bladluizen te kunnen verhinderen.  相似文献   

13.
Urediospores ofPuccinia recondita f.sp.tritici were applied to wheat seedlings. Inoculated plants were placed in a growth chamber to expose the spores to dry periods from zero to nine days at near-optimal temperatures (ca 18 °C). The dry period was followed by a wet period varying from 2 to 24 hours for germination of spores and infection of plants. Infection results were subjected to analysis of variance. The main effects dry period, wet period, and temperature were highly significant. The dry period×wet period interaction was significant. The interaction implied that the effects of post-detachment, ripening of germinable spores appeared in their resulting infectivity. There were two forms of post-detachment ripening, a slow ripening during the dry period and a faster ripening during the wet period. The two forms of ripening showed a non-additive compensatory interaction. The effect of post-detachment ripening on infectivity of germinated spores was more pronounced at 15 than, at 18 or 20 °C; the effect was strongest during the first day of the dry period. At dry periods of over 6 days, infectivity of germinated spores decreased, especially at the higher temperatures. Prolonged exposure, of spores to a dry period apparently damages the spores even though they are still able to germinate.Samenvatting Uredosporen van de bruine roest van tarwe (Puccinia recondita f.sp.tritici) werden over het eerste blad van tarwekiemplanten verstoven. De aldus geïnoculeerde planten werden in een klimaatkamer geplaatst bij ca. 18 °C om de sporen bloot te stellen aan droge perioden van 0 tot 9 dagen. De droge perioden werden gevolgd door natte perioden van 2 tot 24 uur om de sporen te laten kiemen en de planten te infecteren. Na de natte periode werden de planten bij verschillende temperature geplaatst om de latente periode en de vorming van sporenhoopjes te bepalen. De hoofdeffecten op de vorming van sporenhoopjes waren zeer significant: duur van de droge periode, duur van de natte periode en temperatuur. Twee vormen van sporenrijping werden gevonden bij rijping vnn sporen, die los op het blad lagen (rijping, buiten de sporenhoopjes), een langzame rijping tijdens de droge periode en een snelle rijping tijdens de natte periode. Deze twee vormen van rijping vertoonden statistische interactie met enige wederzijdse compensatie. Het effect van deze sporenrijping (buiten de sporenhoopjes) op de infectiviteit van gekiemde sporen was bij 15 °C duidelijker dan bij 18 en 20 °C; het effect was het sterkst tijdens de eerste dag van de droge periode. Bij droge periodes langer dan 6 dagen daalde de infectiviteit, vooral bij de hogere temperaturen.  相似文献   

14.
Isolates ofAzotobacter chroococcum were found to be promising for the control of infestation of potato plants withRhizoctonia solani. Inoculation with an isolate ofVerticillium biguttatum in combination with isolates ofA. chroococcum effectively protected sprouts, stems and stolons against infestation withR. solani. The effect of inoculation varied with soil temperature.No sclerotia were formed on potatoes harvested from soil in pots inoculated with isolates ofA. chroococcum plusV. biguttatum under glasshouse conditions; the yield increased significantly over the control.Samenvatting Enkele isolaten vanAzotobacter chroococcum bleken sterk antagonistisch ten opzichte vanRhizoctonia solani en leken goed bruikbaar voor een biologische bestrijding van deze ziekteverwekker van de aardappel.Beënting van de grond metVerticillium biguttatum enA. chroococcum gaf — in potproeven — een effective bescherming van spruiten, stengels en stolonen tegen aantasting doorR. solani.De vorming van sclerotiën bleef achterwege op knollen die gevormd waren in grond die was beënt metA. chroococcum plusV. biguttatum. De opbrengst uit behandelde grond was hoger dan die uit onbehandelde.De effectiviteit van de behandeling is afhankelijk van de temperatuur.  相似文献   

15.
The ability ofMyzus persicae to transmit PVYN from potato to tobacco is not influenced by the temperature at which aphids are reared. A positive correlation exists between the relative virus concentration of PVYN in potato as determined by serology and A6-test, and its availability toM. persicae as indicated by transmission tests to tobacco.Samenvatting De Bokx en Piron (1977) vonden, dat de virusconcentratie van aardappelvirus YN (PVYN) in Eersteling positief was gecorreleerd met de temperatuur, waarbij aardappelplanten werden geteeld. De vraag is nu of er een verband bestaat tussen de virusconcentratie in de waardplant en de verspreiding van PVYN-virus door bladluizen (Myzus persicae). Myzus persicae gekweekt bij verschillende temperaturen (Tabel 1) werd gebruikt voor virusoverdracht uit aardappelplanten geteeld bij 22°C (=gelijke virusconcentratie), terwijl bladluizen gekweekt bij kamertemperatuur werden gebruikt voor overbrengen van PVYN uit planten geteeld bij verschillende temperaturen (=verschillende virusconcentraties).De overdracht van PVYN doorM. persicae, werd niet beïnvloed door de temperatuur waarbij de bladluizen werden gekweekt. Er was echter een positieve correlatie tussen de relatieve concentraties van PVYN in aardappel, bepaald volgens de microprecipitatietoets en de A6-bladtoets, en de overdracht door bladluizen naar tabak (Fig. 1).  相似文献   

16.
Requirements for germination, germ tube growth and appressorium formation of urediospores ofHemileia vastatrix, the causal organism of coffee leaf rust, were investigated by applying treatments with constant temperatures, ranging from 10 to 31°C, and with variable temperatures. Observations were made after 4, 6, 8 and 24 h of incubation of the spores in distilled water on glass slides. The lower and upper limits for germination were estimated to be 13 and about 30°C, respectively. Germination was quickest at 22 to 28°C, whereas appressoria formed more rapidly at 13 to 16°C. After 24 h of incubation, a broad optimum, from 16 to 28°C, was observed for germinationn and total appressorium formation. The shape of the appressoria was torpedo-like or roundish at 13 to 19°C, whereas at higher temperatures their shape was predominantly irregular. Germ tube length increased linearly with time, with an optimum at 19 to 22°C. The degree of branching of the germ tube was positively correlated with germ tube length. Germination percentage and appressorium formation were higher on leaf disks than on glass slides. With variable temperatures, significant correlation were found between temperature sum and percentage of germination, appressorium formation and germ tube length.The results show that germination and appressorium formation can occur at lower temperatures than reported in literature. Penetration byH. vastatrix seems te be realized most rapidly in nature, if, after wetting of the spores, a decline in temperature occurs from initially ca. 23 to 17°C within a few hours. Such conditions prevail during evening and early night in many areas where Arabica coffee is grown.Samenvatting De temperatuurbehoeften voor kieming en appressoriumvorming van uredosporen vanHemileia vastatrix werden onderzocht door incubatie bij constante temperaturen, 10 tot 31°C, en variabele temperaturen. Waarnemingen werden gedaan na 4, 6, 8 en 24 uur incubatie van de sporen in gedestilleerd water op glasplaatjes. De onder- en bovengrens voor kieming bleek bij 13 en ca 30°C te liggen. De kieming kwam het snelst op gang bij 22 tot 28°C en de appressoriumvorming bij 13 tot 16°C. Na 24 uur incubatie werd een breed optimum waargenomen van 16 tot 28°C voor het kiempercentage en het totale aantal appressoria. De vorm van de appressoria was torpedoachtig of rond bij 13 tot 19°C, terwijl bij hogere temperaturen de vorm meestal onregelmatig was. De lengte van de kiembuis nam vrijwel rechtlijnig toe met de tijd, met een optimum van 19 tot 22°C. De vertakkingsgraad van de kiembuizen was positief gecorreleerd met de kiembuislengte.Kieming en appressoriumvorming verliepen beter op de bladschijven dan op glasplaatjes. Bij de behandelingen met variabele temperaturen werden significante correlaties waargenomen tussen de temperatuursom en de kiembuislengte en ook tussen de temperatuursom en het kiem- en appressoriumpercentage.De resultaten tonen aan dat kieming en vooral appressoriumvorming bij lagere temperaturen kan plaatsvinden dan verondersteld in de literatuur. Ze suggereren dat penetratie vanH. vastatrix het snelst gerealiseerd kan worden in de natuur als, na bevochtiging van de sporen, een temperatuurdaling plaatsvindt van aanvankeljk ca. 23 naar ca. 17°C binnen een paar uur. Deze conditie komt veelvuldig voor in de namiddag en het begin van de nacht in vele gebieden waar Arabica-koffie wordt verbouwd.  相似文献   

17.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

18.
Enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) with alkaline phosphatase successfully detected potato virus S (PVS) and potato virus M (PVM) in secondarily infected tubers of some Dutch potato cultivars. Extinction was higher for PVS than for PVM but values for both declined slightly within 8 weeks of lifting and it is suggested that testing be carried out within this period. Values (A405) of ELISA reactions between healthy and infected tubers were statistically significant and storage at 4° or 20°C had no effect on detectability of the viruses.Samenvatting Aardappelvirus S kon zowel in knollen van oogst 1978, die gedurende 49 weken bij 4°C waren bewaard en waarvan de kiemrust reeds was verbroken, als in knollen van oogst 1979, die bij 4° of 20°C waren bewaard en nog in de kiemrust verkeerden, tot 8 weken na rooien betrouwbaar met ELISA worden aangetoond. Aardappelvirus M kon eveneens met ELISA betrouwbaar worden aangetoond in knollen van oogst 1979, bewaard bij 4° of 20°C, tot 8 weken na het rooien.De extinctiewaarden voor aardappelvirus S waren hoger dan die voor aardappelvirus M. De waarden voor beide virussen vertoonden een daling gedurende de onderzoekperiode (tot 8 weken na rooien). Er kon geen effect van de bewaartemperatuur (4° en 20°C) op de aantoonbaarheid van de virussen worden aangetoond. Geen verschillen werden waargenomen tussen de extinctiewaarden van het sap uit navel- en krooneinden van de knollen, die nog in de kiemrust verkeerden.Guest worker from April–September 1979 as a fellow of the International Agricultural Centre, Wageningen, the Netherlands, from the Agricultural Research Centre, Yanco, NSW 2703, Australia.  相似文献   

19.
Soon after its introduction the mushroom speciesAgaricus bitorquis, which is immune to virus disease and prefers a warm climate, was threatened by the competitorDiehliomyces microsporus, false truffle. This fungus also likes warmth, and used to occur in crops ofA. bisporus.Mycelium and ascocarps were grown on several nutrient media. Optimum temperatures for mycelial growth were 26°C and 32°C, with a slight depression at 30°C. In trials in isolated growingrooms strain Somycel 2.017 ofA. bitorquis was generally used since it appeared to be highly sensitive to the competition of false truffle. Inoculation with mycelium, ascocarps or ascospores ofD. microsporus nearly always resulted in the presence of the competitor and in decreased mushroom yields. Even ten spores per m2 causedD. microsporus. The time of inoculation was most important: irrespective of the kind of inoculum, inoculation only resulted in both false truffle and yeild loss, if applied from spawning until a few days after casing. Inoculation at a later date could result in false truffle, but yield was not decreased.As germination in vitro of ascospores failed, even after addition of various triggers, ascospore suspensions were treated at various temperatures for several periods. Then mushroom growing trays spawned with Somycel 2.017 were inoculated with the treated suspensions giving 7–11×107 spores/m2. The ascospores could not withstand 85°C for 0.5 h, 80°C for 1 h and 70°C for 3 h. Spontaneous incidence of false truffle, however, could not always be prevented and interfered with the results of these trials. It is possible that the thermal death-point of the ascospores is below 85°C. Fruiting bodies and ascospores did not survive peak-heating at the beginning and cooking out (compost temperature 12 h at 70°C) at the end of a crop. After cooking out, however,D. microsporus could still be present in the wood of trays and contaminate a following crop if no wood preservative was applied.Yield of Somycel 2.017 was reduced by the competition ofD. microsporus much more than yeilds of other strains ofA. bitorquis. The least sensitive were the highly productive strains Horst K26 and Horst K32.The effects of fungicides onD. microsporus in vitro and in growing trials did not correspond. The fungicides tested so far could not prevent or controlD. microsporus. Growing of less sensitive strains ofA. bitorquis together with sanitary measures early in the crop and at the end of the crop, however, can prevent the competitor. failure to turn up of false truffle. To understand the discrepancy between the in vitro effects of several fungicides and their effect in inoculated mushroom trays, the rate of adsorption of benomyl in the substrate and probably the interrelationships between antagonists andD. microsporus require further research. Other strains ofA. bitorquis than Somycel 2.017 appeared to be less sensitive to the competition. Among these, highly productive strains Horst K26 and Horst K32 will not be hindered byD. microsporus if the following precautions are exercised: cooking out at the end of a crop (compost temperature 70°C for 12 hours), followed by treatment of the wood with SPCP; protection by hygiene early in the crop, i.e. covering of the compost by a thin plastic sheet during mycelial growth followed by a quick execution of casing.Samenvatting De teelt van de warmteminnende champignonsoortAgaricus bitorquis, die immuun is voor virusziekte, werd al spoedig na introductie bedreigd door de eveneens warmteminnende concurrentDiehliomyces microsporus, valse truffel. Deze schimmel kwam vroeger voor in teelten vanA. bisporus; de sporen zouden een temperatuur van 82°C gedurende 5 uur kunnen overleven (Lambert, 1932). Tabel 1 geeft de myceliumgroei op verschillende voedingsbodems en de vorming van vruchtlichamen (Fig. 1A, B) weer. De optimale temperaturen voor myceliumgroei waren 26°C en 32°C, met een licht depressie bij 30°C (Fig. 2). Proeven in geïsoleerde teeltruimten werden voornamelijk uitgevoerd met Somycel 2.017, een ras vanA. bitorquis. Inoculatie met mycelium, vruchtlichamen en/of ascosporen vanD. microsporus, al of niet in reincultuur gekweekt, leidde vrijwel steeds tot de aanwezigheid van de concurrent in de geïnoculeerde teeltkisten (Fig. 1C, D), waarbij vruchtlichamen met ascosporen (Fig. 1E) gevormd werden en tot een reductie van het aantal champignons. Tien sporen per m2 waren al voldoende omD. microsporus te doen aanslaan (Fig. 3). Het tijdstip van inoculatie bleek van groot belang te zijn: onafhankelijk van de aard van het inoculum leverde dit slechts zowel valse truffel als oogstreductie op, indien het werd aangebracht in de periode vanaf enten tot enkele dagen na het afdekken (Tabel 2 en Fig. 4). Inoculatie op latere tijdstippen kon wel tot valse truffel leiden, maar niet tot oogstreductie.Aangezien de kieming van ascosporen in vitro slechte resultaten opleverede, ook na toevoeging van diverse stimulantia, werden ascosporensuspensies in vitro gedurende verschillende tijden bij verschillende temperaturen behandeld; vervolgens werden teeltkisten met de behandelde suspensies geïnoculeerd (7 tot 11×107 sporen/m2). De kisten waren tevoren geënt met Somycel 2.017. Een aantal proeven wees uit, dat de ascosporen 1/2 uur 85°C, 1 uur 80°C en 3 uur 70°C, niet overleefden (Tabel 3). Het spontaan optreden van valse truffel kon echter niet altijd worden voorkomen en beïnvloedde de uitkomsten van deze proeven. Daarom is het mogelijk, dat de sporen al bij een lagere temperatuur worden gedood Vruchtlichamen en ascosporen werden gedood door het uitzweten aan het begin van een teelt en door het doodstomen aan het einde van een teelt (composttemperatuur 12 uur 70°C) maar de schimmel bleek in het laatste geval wel over te kunnen blijven in het hout van teeltkisten als er vervolgens geen houtontsmettingsmiddel werd toegepast.Somycel 2.017 leed verhoudingsgewijs meer schade door concurrentie vanD. microsporus dan enkele andere rassen (Tabel 4 en. 5). Inoculatie met ascosporen bleek bij de minst gevoelige en meest produktieve rassen Horst K26 en Horst K32 slechts te gelukken in extreem droge compost; bij Somycel 2.017 daarentegen zowel in compost met een laag als met een hoog vochtgehalte. Inoculatie met mycelium veroorzaakte meer valse truffel en meer schade naarmate de compost natter was (Tabel 5).De werking van een aantal fungiciden in vitro (Tabel 6) en in teeltkisten (Tabel 7) stemde niet overeen. Aangezien de tot nu toe getoetste fungicidenD. microsporus niet kunnen voorkomen of bestrijden, moet preventie van deze concurrent worden gezocht in het telen van weinig gevoelige rassen vanA. bitorquis in combinatie met hygiënische maatregelen vroeg in en aan het eind van de teelt.  相似文献   

20.
Root inoculation of susceptible carnations withFusarium oxysporum f. sp.dianthi induced characteristic unilateral wilt only if root woundings and use of a microconidial suspension had not been combined at the time of inoculation. The combination, however, induced atypical and sudden stem breaking soon followed by death. In all cases wilt was due to destruction of the xylem. Unilateral wilt appeared to follow sparse natural infection of single roots. Stem breaking was due to destruction of the vascular tissues all around the stem and is ascribed to multilateral infection caused by translocation of microconidia at inoculation through several wounded roots directly into the stem.Microconidia were carried passively 5–10(–10) cm into stems of susceptible and resistant carnations within 24 h both after immersing cut ends of the roots in a conidial suspension and after pouring a suspension on the soil. Passive spore transport is an inoculation artefact which may severely affect interpretation of experimental results; it seems to be unimportant in natural Fusarium wilt development in carnation.Samenvatting Inoculatie van de wortels van vatbare anjers metFusarium oxysporum f. sp.dianthi veroorzaakte de kenmerkende eenzijdige verwelking alleen als wortelbeschadigingen bij de inoculatie niet werden gecombineerd met het gebruik van een suspensie van microconidiën. Die combinatie veroorzaakte namelijk afwijkende symptomen waarbij de planten plotseling omknakten en vervolgens snel afstierven. De verwelking leek in alle gevallen veroorzaakt te worden door afbraak van het xyleem. Eenzijdige verwelking leek te volgen op spaarzame natuurlijke wortelinfecties. Bij omgeknakte planten bleek het vaatweefsel rondom in de stengel aangetast te zijn, hetgeen toegeschreven wordt aan infectie van verschillende kanten van de stengel als gevolg van passief transport van microconidiën bij de inoculatie door verscheidene beschadigde wortels direct de stengel in.Microconidiën werden binnen 24 uur 5–10(–30) cm de stengels van vatbare en resistente anjers ingezogen wanneer de wortels afgesneden en met het uiteinde in een sporensuspensie gehangen werden, maar ook wanneer de suspensie op de grond gegoten werd. Passief transport van sporen is een inoculatie-artefact dat echter belangrijke consequenties kan hebben voor de interpretatie van de resultaten van proeven. Bij de natuurlijke verspreiding vanF. oxysporum in anjers lijkt passief sporentransport van weinig belang.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号