首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Samenvatting In proefvelden van een instituut voor gewasbescherming te Heraklion op Kreta, waar fungiciden op hun werking tegen komkommermeeldauw worden getoetst, bleek de werking van ditalimfos na toepassing in twee proeven reeds verminderd te zijn. Het optreden van resistentie werd bevestigd in proeven in een klimaatkamer. Voor drie isolaten uit de proefvelden was de ED50 van het middel ongeveer 19 maal zo hoog als die voor zes willekeurige isolaten uit praktijkpercelen.De detalimfos-resistente isolaten waren wel gevoelig voor fenarimol en pyrazophos.In proefvelden, die niet met het fungicide werden behandeld, bleken de resistente isolaten zich temidden van gevoelige isolaten te handhaven gedurende tenminste negen maanden.  相似文献   

2.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

3.
Resistance of coffee to race II ofHemileia vastatrix was tested in different environments at light intensities (LI) from 17 to 100% of total outdoor radiation. Nine treatments, in which three levels of LI before inoculation were combined with three levels of LI after inoculation, were applied to seedlings of the susceptible cv. Mundo Novo. Higher LI before inoculation induced a significant increase in lesion density, whereas the opposite was observed for treatments after inoculation. Maximum differences in lesion density were threefold. The interaction between pre-and post-inoculation treatments was also significant. Necrosis of lesions occurred under extremely high LI after inoculation.Genotypes of the Icatu population and ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in disease level in the field, were tested in different environments, constant LI being applied before and after inoculation. Most genotypes were more resistant at low LI than at high LI, paralleling the results obtained for the control cv. Mundo Novo. With cv. Kouillou, sporulating lesion density, latency period and reaction type were significantly affected by LI and genotype. The interaction between LI and genotypes was significant for sporulating lesion density and reaction type, mainly because the most resistent genotype was not affected, or affected in opposite direction, by LI.Environment affected the expression of the resistance gene SH4. Observations on a segregating F2 population indicated dominant gene action in the greenhouse (low LI) and incomplete dominant to nearly recessive gene action in the nursery (high LI). Incomplete dominance was expressed by heterogeneous to susceptible reaction types of heterozygote plants (SH4sH4), under high LI.Some ecological and breeding aspects of the observed effect of LI on resistance to coffee leaf rust are discussed.Samenvatting Resistentie van koffie tegen fysio II vanHemileia vastatrix werd getoetst in milieus bij lichtintensiteiten (LI), die varieerden van 17 tot 100% van de totale instraling. Negen behandelingen, bestaande uit de combinaties van drie niveaus van LI vóór inoculatie en drie ná inoculatie, werden toegepast op zaailingen van het vatbareCoffea arabica ras Mundo Novo. Toenemende LI vóór inoculatie veroorzaakte een significante toename in lesiedichtheid, terwijl het tegenovergestelde werd waargenomen bij de behandeling na inoculatie. Maximale verschillen in lesiedichtheid waren drievoudig. De interactie tussen behandelingen vóór en ná inoculatie was ook significant. Bij extreem hoge LI ná inocultie trad necrose van de lesies op.Genotypen van de Icatu populatie en van hetC. canephora ras Kouillou, met verschillende ziektescores in het veld, werden beproefd in verschillende milieus, waarbij een constante LI voor en na inoculatie werd toegepast. De resistentie van de meeste genotypen kwam beter tot uiting bij lage LI dan bij hoge LI, wat ook waargenomen werd voor het controle ras Mundo Novo. Bij het ras Kouillou werden de dichtheid van sporulerende lesies, de latentieperiode en het reactietype significant beïnvloed door LI en genotype. De interactie tussen LI en genotype was ook significant voor dichtheid van sporulerende lesies en voor reactietype, voornamelijk doordat het meest resistente genotype niet, of in de omgekeerde richting, beïnvloed werd door LI.De expressive van het resistentiegen Sh4 bleek ook afhankelijk van het milieu. Waarnemingen aan een uitsplitsende F2-populatie duidden op een dominante genwerking in de kas (lage LI) en een incompleet dominante, of bijna recessieve, genewerking in de kwekerij (hoge LI). Deze incomplete dominantie uitte zich d.m.v. heterogene tot vatbare reactietypes van heterozygote planten (SH4sH4) onder hoge LI.Enkele ecologische en veredelingstechnische aspecten van de waargenomen invloed van LI worden besproken.  相似文献   

4.
Experiments were performed to detect low concentrations of plant viruses with the latex-agglutination test, the bentonite-flocculation test, and a test using water-insoluble antiserum protein polymers. Special attention was paid to the potato viruses X and S, and to the influence of high concentrations of normal plant constituents, notably from potato plants, on the sensitivity of the methods. It was found that under certain circumstances lower virus concentrations could be detected with these methods than with the conventional micro-agglutination or micro-precipitation test. However, sensitivity was negatively influenced by sap from potato plants, especially in experiments with potato virus S. To really profit from the sensitive tests mentioned, their sensitivity should be greater than in my experiments.Samenvatting Veel virussen komen in een dusdanig lage concentratie in plantemateriaal voor, dat ze daarin met behulp van de gebruikelijke agglutinatie-, precipitatie- of agar-geldiffusietoets niet zijn aan te tonen. Er bestaat derhalve veel interesse voor serologische methodieken, waarmee lage virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Een aantal orienterende proeven werd uitgevoerd met de latex-agglutinatietoets (in twee uitvoeringen, aangeduid als LA1- en LA2-toets), de bentoniet-uitvlokkingstoets (BF-toets) en een toets met behulp van gepolymeriseerde serumeiwitten (APP-toets). De gevoeligheid van deze toetsen werd vergeleken met die van de gewone micro-agglutinatie of-precipitatietoets. De meeste aandacht werd besteed aan de aardappelvirussen X (PVX) en S (PVS).De belangrijkste met PVX en PVS bereikte resultaten zijn weergegeven in Tabel 1–9. Geconcludeerd kan worden dat met de LA-, BF- en APP-toets onder bepaalde omstandigheden inderdaad lagere virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Hoge concentraties normale bestanddelen, met name uit aardappelplanten, hadden echter dikwijls een negatieve invloed op de gevoeligheid, vooral met het PVS. Ook was in onverdund ruw sap dikwijls geen reactie zichtbaar, terwijl dit met de gewone agglutinatietoets wel het geval was.De gevonden verschillen in gevoeligheid tussen de LA-, BF- en APP-toetsen en de agglutinatie- en precipitatietoetsen, waren soms zo klein, dat ze door verdunning van het sap met buffer of fysiologische zoutoplossing (om de remmende invloed van normale plantebestanddelen te beperken) weer grotendeels zouden worden teniet gedaan. Werk van andere onderzoekers doet echter veronderstellen, dat verdere verhoging van de gevoeligheid van de LA2-toets mogelijk is door zeer bepaalde fracties uit de antisera te gebruiken.Met de gewone agglutinatietoets kon in ruw sap bij een verdunning van 1 op 4 virus in lagere concentraties worden aangetoond dan in onverdund ruw sap. Ook hier wordt de grotere gevoeligheid weer grotendeels tenietgedaan door het verdunnen. Een duidelijke verbetering werd echter verkregen wanneer het ruwe sap werd gecentrifugeerd, d.w.z. wanneer in plaats van de agglutinatie- de precipitatietoets werd toegepast (zie Tabel 9).  相似文献   

5.
Coffea arabica trees in a collection at Jimma, Ethiopia, are often attacked and killed byGibberella xylarioides. Statistical analysis shows a varietal pattern of attack. However, an influence of disease loci is also probable. Varietal differences open the possibility of control with resistant varieties. Localized outbreaks of the disease may permit temporary control by tree eradication and soil treatment.Samenvatting Veel bomen van een collectie vanCoffea arabica L. te Jimma sterven na een aantasting doorGibberella xylarioides Heim et Saccas. Door groepering van het materiaal op verschillende manieren (Fig. 1) zijn twee vergelijkingen mogelijk: (a) Tussen een theoretische verdeling berekend over de gehele collectie zonder plaats- of lijneffecten en een verdeling met plaatseffecten maar zonder lijneffecten (plaatseffect). (b) Tussen de verdeling zonder lijneffecten maar met mogelijke plaatseffecten en een verdeling met lijneffecten en mogelijke plaatseffecten (lijneffect).De statistische analyse (Tabel 1) toont dat het plaatseffect net niet significant is maar dat de verschillen tussen lijnen een zeer hoge significantie bezitten (Tabel 2). Verschillen in gevoeligheid tussen een aantal lijnen zijn aangegeven in Tabel 3. De vrij waarschijnlijke plaatseffecten maken bestrijding van de ziekte mogelijk door vernietiging van aangetaste bomen en bodembehandeling. De duidelijke resistentieverschillen tussen koffielijnen maken controle op lange termijn met behulp van resistentie mogelijk.FAO Coffee Pathologist and FAO Associate Expert, respectively.  相似文献   

6.
A bacterium was isolated from superficial bark necroses on young poplars and its pathogenicity demonstrated by inoculation experiments. The organism was identified asXanthomonas campestris. Cross-inoculations showed that a previously undescribed pathovar was involved. It is suggested to designate this organismX. campestris pv.populi.Samenvatting Uit een oppervlakkige bastnecrose bij jonge populieren werd massaal een bepaalde bacterie geïsoleerd. Met deze bacterie werden gezonde populieren in het veld geïnoculeerd via verwonding van de bast. Als gevolg van de inoculaties ontwikkelden zich bij ongeveer 40% van de geïnoculeerde bomen hetzelfde type bastnecrosen, terwijl bij de controleplanten geen enkele reactie optrad. Uit de kunstmatig verkregen necrosen werd dezelfde bacterie geïsoleerd.Identificatie met biochemische en serologische methoden toonde aan dat de bacterieXanthomonas campestris was.Vervolgens werden in de kas kruisinoculaties uitgevoerd met verschillende xanthomonaden op populier, wilg, kool en geranium. DeX. campestris isolaten uit populier tastten behalve populier ook wilg aan. De andere gebruikte stammen waren waardplant-specifiek, al bleven sommigen ervan minstens acht maanden in leven in een niet-waardplant, evenwel zonder symptomen te veroorzaken. Geconcludeerd wordt, dat de bastnecrosen zijn veroorzaakt door een nog niet beschreven pathovar vanX. campestris. Voorgesteld wordt om deze bacterieXanthomonas campestris pv.populi te noemen.  相似文献   

7.
The relationship between lettuce (Lactuca sativa) andMyzus persicae is influenced by internal and external factors. For the improvement of screening methods and the evaluation of the resistances found, a better knowledge of these factors is wanted.In five experiments the influence of plant age on resistance level was investigated for a partially resistant and a susceptible cultivar. Criteria for resistance were: remaining percentage of aphids (RPA), aphid developmental rate, insect biomass, and larvae production.It appeared that the aphids developed faster and grew better on older plants compared with younger plants, resulting in a decrease of overall level of resistance. The absolute differences between the susceptible and the resistant genotype for parameters such as biomass increased if plants were older and aphids were allowed to utilize all parts of the plant. It is concluded that with older plants (plant age e.g. 30–40 days) a better discriminative selection can be carried out.Samenvatting De relatie tussen sla enMyzus persicae wordt door zowel interne als externe factoren beïnvloed. Voor de verbetering van toetsmethoden en voor de evaluatie van gevonden resistenties, is meer kennis omtrent deze factoren noodzakelijk.In vijf proeven (I–V) werd de invloed van leeftijd van de plant op het resistentieniveau onderzocht bij een partiëel resistent en een vatbaar ras. Criteria voor resistentie waren: overblijvend percentage luizen 7 dagen na inoculatie, ontwikkelingssnelheid van de luizen, de insekt-biomassa en de larvenproduktie.Het bleek dat de groei en de ontwikkeling van de luizen op oudere planten beter was dan op jongere. Dit resulteerde in een afname van het resistentieniveau bij zowel het partiëel resistente als het vatbare genotype. De absolute verschillen tussen het vatbare en het resistente genotype voor bepaalde eigenschappen zoals biomassa namen echter toe naarmate planten ouder waren in de experimenten IV en V waarbij de luizen toegestaan was zich op alle delen (bladeren en stengel) van de planten te vestigen. Op basis van deze toegenomen absolute verschillen tussen resistente en vatbare planten is het dus beter om bij oudere planten (bijv. 30–40 dagen oud) op resistentie te selecteren.  相似文献   

8.
Samenvatting Rhizoctonia tuliparum veroorzaakt kwadegrond in tulp en iris. Sclerotiën van deze schimmel kunnen in grond zeer lang levensvatbaar en pathogeen blijven. Van sclerotiën van enkele schimmels is bekend, dat ze gevoelig zijn, voor inundatie die een aantal weken duurt. Inundatie wordt in Nederland vanaf 1982 door verscheidene, bollentelers 's zomers toegepast ter bestrijding van ziekten en onkruid.Sclerotiën vanR. tuliparum werden verpakt in nylon zakjes, ingegraven in emmers met grond en 1–6 weken geïnundeerd bij 17 °C. Op verschillende tijdstippen werden geïnundeerde en niet-geïnundeerde sclerotiën hetzij ontsmet, in 2,5% formaldehyde en vervolgens uitgeplaat op moutagar met oxytetracycline, hetzij aangebracht tussen de bruine huid en de buitenste bolrok van in kleine potjes geplante tulpebollen (cv. Apeldoorn); iedere bol werd geïnoculeerd met, een sclerotium. Na twee maanden werden de planten beoordeeld op symptomen van kwadegrond.In de eerste proef, waarbij sclerotiën werden uitgeplaat op agar, bleek er uit sommige sclerotiën die 2 weken waren geïnundeerd nog mycelium te groeien, terwijl dit na, 4 weken inundatie niet meer plaatsvond. In de tweede proef kiemden de sclerotiën op agar niet meer na 2 weken inundatie, maar meer dan de helft van de geïnoculeerde tulpebollen vertoonde wel symptomen. Pas als de sclerotiën 4 weken geïnundeerd waren bleken ze zodanig geïnactiveerd te zijn, dat er geen symptomen van kwadegrond werden waargenomen. Resultaten van veldproeven moeten nog worden afgewacht.  相似文献   

9.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

10.
In laboratory experiments strains ofCladosporium cucumerinum andFusarium oxysporum f.sp.narcissi were selected, which showed resistance to the fungicidal antibiotic pimaricin. Increased resistance appeared associated with decreased fitness in vitro (radial growth and sporulation on agar media) and in vivo (pathogenicity). The physiological background of a link between sensitivity to the fungicide and pathogenicity is discussed. Samenvatting In laboratoriumproeven werden stammen vanCladosporium cucumerinum enFusarium oxysporum f.sp.narcissi verkregen, die resistent waren tegen het fungicide antibioticum pimaricine. Toegenomen resistentie bleek gepaard te gaan met een verminderde vitaliteit in vitro (radiale groei en sporulatie op een agar voedingsbodem) en in vivo (pathogeniteit) (Tabel 1 en 2). Het niveau van de resistentie tegen pimaricine bleek erg beperkt (Fig. 1). De fysiologische achtergrond van een koppeling tussen gevoeligheid voor het fungicide en pathogeniteit wordt besproken.  相似文献   

11.
The localizing of pathogen (Ceratocystis ulmi) establishment in Dutch elm disease-resistant hosts is hypothesized as the major mechanism of resistance to this disease. Four factors are proposed that, singly or in all possible combinations, could regulate this general mechanism. We tested one of these factors, vessel size and number of contiguous vessels in the functional xylem at the point of natural inoculation. Using 23 selections from the Ulmaceae, we examined a constant area of second-year xylem of 2-year-old twigs. These anatomical data indicate that a correlation exists between increasing disease susceptibility and increasing vessel group size (the product of average vessel diameter and average number of contiguous vessels). Other evidence suggests that lateral pathogen movement is at first confined to the vessel group or groups of initial inoculation. Therefore, in a given limited time period, tylosis production could more effectively block vertical pathogen movement in vessel groups of small size. Relationships between vessel group size and the extent of sapwood discoloration are discussed. Vessel size and arrangement also is discussed in relationship to the resistance reported for young, greenhouse-grown trees. The use of vessel group size is suggested in screening programs for disease resistance. Recent research on oak suggests chemical modification of xylem tissue to lessen elm susceptibility.Samenvatting Als hypothese wordt gesteld, dat resistentie tegen de iepeziekte in de eerste plaats berust op het vermogen van resistente gastheren om de uitbreiding van de ziekteverwekker (Ceratocystis ulmi) te beperken. Er worden vier factoren genoemd die (alleen of in combinatie) dit vermogen zouden bepalen. Een van de vier werd getoetst, en wel afmeting van vaten en aantal aaneengrenzende vaten in de buitenste jaarring op de plaats waar natuurlijke infecties plaatsvinden. Er werden 22 iepeselecties en één andere Ulmacee gebruikt, waarin de vaten gemeten en geteld werden in een constant oppervlak van de dwarsdoorsnee van het tweede-jaars-hout van twee jaar oude twijgen. Deze anatomische gegevens tonen een correlatie tussen toenemende vatbaarheid voor de ziekte en toenemende vaatgroepgrootte, die hier gedefinieerd is als het produkt van de gemiddelde vatdiameter en het gemiddelde aantal aaneengrenzende vaten (zie Tabel 4). Uitbreiding van de schimmel in dwarsrichting van de boom is om te beginnen beperkt tot die vaatgroepen die oorspronkelijk geïnfecteerd waren. Daarom zal de uitbreiding van de schimmel in de lengterichting met meer effekt door thyllen geblokkeerd kunnen worden in vaatgroepen van geringere grootte.De verhouding tussen vaatgroepgrootte en mate van houtverkleuring na infectie wordt besproken. Grootte en rangschikking van vaten wordt ook genoemd in verband met een zekere mate van resistentie van jonge, in de kas opgekweekte bomen. Het gebruik van vaatgroepgrootte wordt voorgesteld als een maatstaf bij het selecteren van resistente individuen uit grote populaties. Recent onderzoek over het effect van de stof TCPA op de anatomie van eiken suggereert dat het mogelijk is met chemicaliën de opbouw van het houtweefsel van iep te wijzigen en zodoende zijn vatbaarheid voor de iepeziekte te verkleinen.Journal Paper No. J-6392 of the Iowa Agricultural and Home Economics Experiment Station, Ames, Iowa. Project No. 1706. Appears also as Mededeling 106 of the Forest Research Station De Dorschkamp.  相似文献   

12.
In release trials with sterile males ofAdoxophyes orana in an apple orchard of 1.4 ha in 1971 and in an other orchard of 1.9 ha in 1973 and 1974 a marked decrease in the population ofA. orana was observed. Release of sterile males seemed to cause the effect. Immigration of moths, usually not more than a few hundreds, did not disturb the programme but would obviously prevent eradication and control at low level. Other tortricids increased in the absence of chemical control but less competition fromA. orana might also offer some explanation. The other tortricids were responsible for up to 9% damage among apples. Consequently the sterile male method specifically against one pest does not result in an important reduction in the number of sprays and a specific control method is not always the solution to pest problems in integrated control.Samenvatting Twee loslaatproeven met steriele mannetjes ter bestrijding van de vruchtbladrollerAdoxophyes orana worden beschreven.In de eerste, uitgevoerd in 1971 bij Overberg, werden 41000, met 25 krad gamma-stralen gesteriliseerde mannetjes bij de eerste vlucht, en 56000 tijdens de tweede vlucht losgelaten. In geen van de proeven werden de mannetjes van de wijfjes gescheiden. De sexe verhouding was circa 11. Alle losgelaten motten waren gemerkt met Calco Red Oil D. Terugvangsten met vanglampen gaven een verhouding tussen losgelaten en wilde motten van 41 in de eerste vlucht en 131 in de tweede vlucht (Tabel 3). Tellingen van de aantallen larven, door het afzoeken van hele bomen, wezen op teruggang van het aantal rupsen (Tabel 4). De vangst aan wilde mannetjes in de vanglamp wijst op een duidelijke immigratie uit de omgeving (Tabel 3). Het aantal andere bladrollersoorten bleek sterk toe te nemen (Tabel 4).In de tweede proef, uitgevoerd in 1973 en 1974 bij Lienden, werden tijdens de eerste en tweede vlucht van 1973 resp. 17000 en 37000 mannetjes losgelaten en in 1974 resp. 55000 en 26000. De bestralingsdosis bedroeg 25 krad. De wijfjes werden in gelijke aantallen mee losgelaten. De motten waren gemerkt met Rotor kleurstoffen en werden teruggevangen in feromoonvallen. De terugvangverhouding bedroeg in 1973 tijdens de eerste vlucht 91 (Tabel 3). In 1974 was deze resp. 91 en 211. De larvetellingen (Tabel 4) wezen weer op sterke teruggang vanA. orana. Ook hier bleken andere soorten sterk in aantal toe te nemen (Tabel 5) zodat toch nog een vrij belangrijke bladrollerschade in de oogst ontstond.Hoewel de populatiedaling in beide proeven zeer duidelijk was, kan toch nog niet met zekerheid tot succes van de methode worden geconcludeerd omdat in de laatste jaren de betekenis vanA. orana in geïntegreerd bestreden percelen afnam. Een belangrijke moeilijkheid blijkt ook de statistische bewerking van de tellingen te zijn, daarA. orana zeer sterk pleksgewijs voorkomt. Het verdelingstype kon niet altijd worden vastgesteld maar leek soms op dat van een negatieve binomiaal met k-waarden keliner dan 1 (Tabel 6).Ook in deze proef werden aanwijzingen voor immigratie gevonden (Tabel 8). Deze is niet zo sterk dat het loslaatprogramma werd verstoord maar zou wel een uitvoerige campagne in de weg staan.Door het toenemend optreden van andere bladrollersoorten wordt het doel van de specifieke bestrijding vanA. orana verijdeld, daar toch nog chemische bestrijding noodzakelijk blijft. De specifieke bestrijdingsmethode hoeft dus niet altijd een oplossing van een plaagprobleem in de geïntegreerde bestrijding te geven.  相似文献   

13.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

14.
Laboratory and field studies on aphid damage in wheat are described. Both direct and indirect effects of aphids on the behaviour of the crop were studied. In the laboratory a clear effect of honeydew and yeasts on photosynthesis was found. This effect could not be demonstrated under field conditions, since even at yield loss levels of 700 kg ha–1 the size of this effect may be undetectable with crop enclosures reaching an accuracy of 10%. The effect of honeydew on ageing, measured in the laboratory trials was also found in the field and may form a major cause of the yield losses found in the field. Yield losses under field conditions reached 700 kg ha–1 and were for 72% due to direct sucking damage of the 35 aphids, found maximally per culm, and direct and indirect honeydew effects. Saprophytic and possibly also some necrotrophic fungi caused 28% of the yield losses. The exact contribution of each of the damage factors was not revealed but it was demonstrated that direct and indirect effects contribute to the final yield losses.Samenvatting Laboratorium- en veldproeven over de schade door bladluizen in tarwe worden beschreven. Een analyse van de directe en indirecte effecten van bladluizen op de groei van het gewas werd verricht. In het laboratorium werd een duidelijk effect van honingdauw en gisten op de fotosynthese gevonden. Dit effect kon niet worden gedemonstreerd in het veld, hetgeen waarschijnlijk wordt veroorzaakt door de orde van grootte van dit effect dat valt binnen de meetfout van de gewasfotosyntheseapparatuur.Het effect van honingdauw op veroudering, dat in het laboratorium werd vastgesteld, kon ook worden aangetoond in het veld en is waarschijnlijk een van de hoofdoorzaken van de oogstverliezen. Deze oogstverliezen in het veld bedroegen 700 kg ha–1 bij een maximale dichtheid van 35 bladluizen per halm en werden voor 72% veroorzaakt door direct zuigsschade en honingdauweffecten. Van de totale schade werd 28% veroorzaakt door saprofytische en wellicht ook door enige necrotrofe schimmels. De precieze bijdrage van ieder van de schadefactoren tot de schade werd niet vastgesteld, maar de wijze waarop directe en indirecte effecten hun bijdrage leverden aan de uiteindelijke oogstverliezen werd zichtbaar gemaakt.  相似文献   

15.
The suitability of inoculations of leaf disks of 1.8 cm diameter in determining resistance of coffee toHemileia vastatrix, the causal agent of coffee leaf rust, was studied. Results obtained by this method were similar to those obtained by greenhouse tests with respect to reaction types of coffee plants with complete and/or major gene resistance. The efficacy of the method in assessing incomplete resistance was tested on 19 plants ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in level of disease in the field. Four series of inoculation were carried out in four different months of the year, and six components of resistance were assessed. The analysis of multiple correlation, applied to the average data of the four series, indicated that 79% of the variation in disease in the field could be explained by the observations in the leaf disk test. For the individual series this percentage varied from 58 to 70. The coefficients of correlation between the six components were significant and high. The percentage of leaf disks with sporulating lesions was found to be the most suitable component for assessing incomplete resistance.The number of lesions per leaf disk was affected substantially by the hour of the day of leaf collection and by light intensity in the field. No effect was observed of the size of the disks (1 to 2 cm in diameter) and of the leaf wetness period after inoculation (24 and 48h). Results were more consistent when the inoculum was applied in droplets of 0.025 ml than when the inoculum was sprayed onto the disks. No genotype x treatment interactions were observed for the hour of leaf collection, for the size of the leaf disk, for the inoculation method or for the leaf wetness period.It is concluded that the leaf disk method, if adequately standardized, can be a very useful tool in breeding for coffee leaf rust resistance and also in basic research on the coffee —H. vastatrix relationship.Samenvatting De geschiktheid van inoculaties van bladschijven van 1.8 cm diameter voor de bepaling van resistantie van koffie tegenHemileia vastatrix, de veroorzaker van koffieroest, werd nagegaan. Voor het bepalen van het reactietype van koffieplanten, met complete en/of monogene resistentie, bleek de bladschijfmethode resultaten op te leveren die vergelijkbaar waren met die van kasproeven. De geschiktheid van de methode voor het bepalen van onvolledige resistentie werd beproefd bij 19 planten, behorende tot het ras Kouillou vanCoffea canephora, die varieerden in veldaantasting. Vier inoculatie series werden uitgevoerd in vier verschillende maanden van het jaar, waarbij zes resistentie-componenten werden bepaald. Multipele correlatie voor de gemiddelden van de vier series toonde aan dat 79% van de variatie in veldaantasting te verklaren was door de waargenomen componenten in de bladschijftoets. Voor de individuele series varieerde dit percentage tussen de 58 en 70. De zes componenten vertoonden onderling een sterke mate van correlatie. Het percentage bladschijven met sporulatie bleek de meest geschikte component te zijn voor het schatten van onvolledige resistentie.Het aantal lesies per bladschijf werd duidelijk beïnvloed door het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt en de hoeveelheid licht waaraan de bladeren waren blootgesteld in het veld. De grootte van de bladschijven (1 à 2 cm in diameter) en de bladnatperiode na inoculatie (24 en 48 uur) bleken hierop geen effect te hebben. De inoculatiemethode, waarbij druppels van 0,025 ml werden gebruikt, bleek meer consistente resultaten te geven dan de methode waarbij het inoculum op de bladschijven werd gespoten. Er werd geen genotype x behandeling interactie waargenomen voor het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt, de grootte van de bladschijven, in inoculatiemethode en de duur van de bladnatperiode.Geconcludeerd wordt dat de bladschijfmethode, mits toegepast in gestandaardiseerde vorm, een zeer bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de veredeling van koffie op roestresistantie en bij het onderzoek naar de relatie tussen koffie enH. vastatrix.  相似文献   

16.
In 1964 and 1965 trials were made with 6-azauracil (AzU) against powdery mildew and scab in an apple orchard at Kloetinge (Zeeland) and at Wageningen. The activity against scab was moderate, but against powdery mildew the results were better than those obtained with Karathane. The activity against mildew is ascribed to the systemic action of AzU, which protected shoots not hit by the spray, as well as those developing after the treatment. Sprays with AzU also reduced the overwintering of powdery mildew in the terminal buds. When concentrations of 100 and 50 ppm were used, the young shoots developing were often malformed, but even with lower concentrations, still active against mildew, the trees were not completely free of slight abnormalities.Samenvatting In 1964 en 1965 zijn in een boomgaard te Kloetinge (Zeeland) en te Wageningen enige proeven genomen met 6-azauracil (AzU) ter bestrijding van meeldauw en schurft op appel. De activitieit tegen schurft was matig (Tabel 3 en 5), maar die tegen meeldauw was beter dan de werking van Karathane (Tabel 1, 2 en 4). Dit laatste wordt toegeschreven aan de systemische werking van AzU, waardoor ook niet geraakte en op het moment van bespuiting nog niet uitgegroeide scheuten beschermd worden. Bespuitingen met 6-azauracil reduceerden ook de overwintering van meeldauw in de eindknoppen (Tabel 6). Bij concentraties AzU van 100 en 50 ppm ontwikkelden zich scheuten met misvormingen (Fig. 1), maar ook de bomen die met lagere concentraties behandeld waren, bleven niet geheel vrij van lichte afwijkingen.  相似文献   

17.
Theories on the relationships between the challenge dose of phytopathogenic bacteria and the quantal response of the host plant are discussed and applied to experimental results. In a number of cases the extent of disease was directly proportional to the dose, which is an indication of independent action. Departures from linearity in the relationships were ascribed tointer alia a shortage of multiplication sites, antagonism amongst the cells of the pathogen and heterogeneity of the tested host plants with respect to susceptibility. In a few host-pathogen combinations, dose-response relationships showing an upward curve were found; this is probably an indication of facultative synergism. The relationships found in homologous and heterologous host-pathogen combinations were similar. The implications of the above findings for the quantitative study of factors affecting the susceptibility of plants to bacterial infection are discussed.Samenvatting Na een bespreking van de theorieën over de relatie tussen het aantal fytopathogene bacteriën per inoculatie en de al-of-niet respons — waarbij dus de grootte van de individuele respons niet in acht genomen wordt — worden deze theorieën getoetst aan de resultaten van proeven die in de literatuur beschreven zijn. Onderschied wordt gemaakt tussen proeven waarin de proporties en die waarin de aantallen geslaagde inoculaties bepaald zijn. Verder is een vergelijking gemaakt tussen homologe en heterologe combinaties van waardplant en pathogeen.Waar de proporties geslaagde inoculaties werden gemeten, vond ik in een aantal gevallen evenredigheid tussen dosis en respons, mits een transformatie werd toegepast voor veelvoudige infectie. Dit is een aanduiding dat de cellen van het pathogeen elkaar niet beïnvloeden. Afwijkingen van dit rechtlijnig verband kunnen o.a. worden toegeschreven aan antagonisme tussen de cellen van het pathogeen, aan heterogeniteit in vatbaarheid van de waardplanten of aan een beperkt aantal vermeerderingsloci.In drie gevallen werd een naar boven gekromde lijn gevonden, hetgeen waarschijnlijk wijst op facultatief synergisme.In proeven waarin de aantallen geslaagde inoculaties gemeten werden, vond ik in de literatuur evenredige en dus rechtlijnige verbanden met afbuigingen naar rechts voor responses tot te hogere doses. De afwijkingen van rechtlijnigheid kunnen hier worden toegeschreven aan een beperkt aantal vermeerderingsloci of aan antagonisme tussen de cellen van het pathogeen.Geen essentieel verschil in dosis-respons verhoudingen werd gevonden tussen homologen en heterologe waardplant-pathogeen combinaties.De implicaties van bovengenoemde resultaten voor de kwantitatieve studie van factoren die de vatbaarheid van planten voor infectie door bacteriën bepalen, worden besproken.  相似文献   

18.
The concurrence of a decrease of the concentration of ribosomes and glycoproteins in leaves of potato plants under field conditions and mature plant resistance against potato virus YN was studied. On four of five dates with intervals of one or two weeks plants of randomly chosen plots in the field were inoculated. During plant growth sixth, tenth and fifteenth leaves of main stems were collected at regular intervals. With the aid of cellulose columns and polyethylene glycol-containing solvents the ribosome- en glycoprotein-contents (and in one experiment also the RNA-content) of these leaves were determined. Tubers were harvested from plants, inoculated fourteen days before. Lack of typical virus symptoms on plants grown from these tubers gave information on the presence of mature plant resistance.It was concluded that in plants which had developed about 20 leaves, there was a high degree of mature plant resistance when ribosome- and glycoprotein-contents in the fifteenth leaf was less than 2 and 4 OD260/ml/g fresh weight respectively. When higher absorbance values are measured, mature plant resistance may or may not occur depending on environmental conditions. The ribosome- and glycoprotein-contents have a remote relation to the mature plant resistance. It is suggested that ribosome- and glycoprotein-contents of the youngest fully expanded leaves give the best indication of mature plant resistance.Samenvatting In veldproeven werde het verband tussen de concentraties van ribosomen en glycoproteinen in bladeren van aardappelplanten en de ouderdomsresistentie tegen aardappel YN-virus (PVYN) bestudeerd. Op vier of vijf data met tussenpozen van een of twee weken werden planten in het veld met PVYN geïnoculeerd. Gedurende de groeiperiode van de planten werden zesde, tiende en vijftiende bladeren op vastgestelde tijden verzameld. Chromatografische analyse met behulp van cellulosekolommen en solvents die polyethyleenglycol bevatten, leidde tot de bepalingen van de ribosoom- en glycoproteïnegehalten (en in één proef ook het RNA-gehalte) in de verzamelde bladeren. De oogst van de knollen vond plaats 14 dagen na inoculatie. Het niet tot ontwikkeling komen van de typische virussymptomen bij planten, die uit deze knollen waren gegroeid, was een aanwijzing voor het optreden van de ouderdomsresistentie.Geconcludeerd wordt dat waarschijnlijk enige mate van ouderdomsresistentie tegen PVYN in een pootaardappelgewas aanwezig is, als het ribosoom- en glycoproteïnegehalte in het vijftiende blad van hoofdstengels met ongeveer twintig bladeren, leidt tot corresponderende extinctiewaarden bij 260 nm per ml en per gram vers gewicht van respectievelijk minder dan 2 en 4. Wanneer hogere extinctiewaarden worden gevonden kan ouderdomsresistentie wel of niet in belangrijke mate voorkomen, afhankelijk van de omstandigheden waaronder het gewas is gegroeid. Gesuggereerd wordt de jongste volledig ontwikkelde bladeren te gebruiken voor het aantonen van een gelijktijdig optreden van de afname in de ribosoom- en glycoproteïnegehalten en een praktisch waarneembare mate van ouderdomsresistentie.  相似文献   

19.
Summary The blueing of tulip bulbs is a physiological disease resembling in some ways physiological diseases of other plants. Recent experiments indicate that sunlight influences blueing. By shading the plants the extent of the disease was considerably reduced or even eliminated. The influence of light was found to apply only during a certain period of the season, the most susceptible period being in the last week of April and the first two weeks of May.A hypothesis has been developed concerning the origin of the necrotic spots in the bulb, which may also hold good for toppling of tulips. It is assumed that cell sap, possibly together with sugars, are excreted from the cell into the intercellular spaces of the parenchymatous tissue, thus bringing about a necrosis.Samevatting Het blauwgroeien van tulpebollen is een fysiologische ziekte, die in bepaalde opzichten overeenkomst vertoont met fysiologische ziekten bij andere gewassen.Nadat vroeger werd aangetoond, dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen de bolgrootte en het percentage zieke bollen en dat de groei van de bol waarschijnlijk verband houdt met de ziekte (fig. 4), is door recente veldproeven duidelijk geworden dat het zonlicht of de straling een grote invloed op het blauwgroeien heeft. De verspreiding van de zieke bollen in de bedden op het veld is niet willekeurig. Er is een duidelijk randeffect waar te nemen, d.w.z. dat de bollen in de regels aan de padkant verhoudingsgewijs een groter aantal zieke bollen hebben dan de bollen in de regels midden in de bedden (zie fig. 1–3). Dit randeffect werd in hoofdzaak toegeschreven aan de werking van het zonlicht. Door het gewas te beschaduwen met een scherm van plastic horregaas (lichtabsorptie ongeveer 50%) of van jute doek (lichtabsorptie ongeveer 75%) kon de ziekte sterk worden verminderd of zelfs geheel worden geëlimineerd. Door periodiek te schermen kon in veldproeven een bij uitstek gevoelige periode, wat de lichtinvloed betreft, worden aangetoond. Deze periode viel ongeveer in de laatste week van april en in de eerste twee weken van mei (fig. 3). Het afschermen van het gewas tijdens de gevoelige periode zou met het oop op de ziekte het bruikbare deel van de geoogste bollen aanzienlijk vergroten (fig. 6). Het bolgewicht wordt door deze periodieke afscherming slechts matig ongunstig beïnvloed. Of deze maatregel met het oog op de kosten ook economisch verantwoord is, valt te betwijfelen.Behalve het feit dat het licht effect zal hebben op de groei en de grootte van de bol en daarmede het ziektepercentage zal beïnvloeden, kon worden aangetoond dat het licht of de straling een zeer specifieke werking op de ziekte heeft (zie fig. 5). Welke werking het zonlicht of de straling heeft, is niet geanalyseerd. In de discussie zijn over het ontstaan van de necrotische plekken inde bol suggesties gedaan, die echter bij gebrek aan nadere gegevens een speculatief karakter dragen. Als basis voor verder onderzoek wordt aangenomen, dat analoog aan wat zich bij het kiepen van tulpen voordoet, een excretie van vloeistof celinhoud) in de intercellulaire ruimten van het parenchymweefsel plaats heeft, die een necrose zou veroorzaken.  相似文献   

20.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号