首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 140 毫秒
1.
Effects of nematicides on growth and microbial antagonism toRhizoctonia solani were investigated as part of a study on the mechanisms involved in the increased incidence of this pathogen in nematicide-treated potato crops.Ethoprophos inhibited mycelial growth ofR. solani on potato dextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) and on water agar (WA). Aldicarb stimulated its growth on PDA up to 14% but not on CDA and WA. Oxamyl inhibited mycelial growth on CDA and WA, but not on PDA.Ethoprophos and aldicarb stimulated development of the mycoparasiteVerticillium biguttatum on cultures ofR. solani. The effect was dependent on the medium on which the host fungus was grown. ForRhizoctonia cultures on PDA, growth of the mycoparasite was highly promoted by aldicarb and to a lesser extent by ethoprophos. WhenR. solani was grown on CDA, the development of the mycoparasite was not affected by aldicarb, slightly stimulated by ethoprophos and slightly inhibited by oxamyl. On water agar, its development on the host mycelium was not affected.In field trials on sandy soil, nematicides encouragedV. biguttatum probably by increased availability of substrate (i.e.Rhizoctonia mycelium) perhaps through reduced activity of the mycophagous fauna.Soil fungistasis was increased by ethoprophos and to a lesser extent by aldicarb at very high doses. At normal field rates, no effects can be expected on fungistasis. So the increased stem and stolon infection of potatoes in nematicide-treated fields was not caused by a direct effect of the nematicides on growth ofR. solani or by suppressing the microbial antagonism.Samenvatting De invloed van granulaire nematiciden op de groei vanRhizoctonia solani en op het microbiële antagonisme tegen deze schimmel werd onderzocht in het kader van een studie over de mechanismen die een rol spelen bij de toename van de aantasting in een met nematiciden behandeld aardappelgewas.Ethoprofos remde de myceliumgroei vanR. solani op aardappeldextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) en op wateragar (WA). Aldicarb stimuleerde op PDA de groei met maximaal 14%. Op CDA en WA werd geen effect van aldicarb waargenomen. Oxamyl veroorzaakte groeiremming op CDA en WA, maar niet op PDA.Ethoprofos en aldicarb stimuleerden de ontwikkeling van de mycoparasietVerticillium biguttatum op cultures vanR. solani. De mate van groeistimulering was afhankelijk van de voedingsbodem waarop de waard,R. solani, werd gekweekt. De groei vanV. biguttatum werd sterk gestimuleerd door aldicarb en in geringere mate door ethoprofos, wanneer de waard gekweekt werd op PDA. Aldicarb had geen effect op de mycoparasiet wanneerR. solani op CDA gekweekt werd, terwijl ethoprofos de groei wel iets stimuleerde en oxamyl een gering remmend effect had. Op WA werd geen effect van de nematiciden op het mycoparasitisme vastgesteld.In veldproeven op zandgrond stimuleerden de nematiciden het voorkomen vanV. biguttatum op de stolonen. Het effect werd waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoogde substraat beschikbaarheid (d.w.z. mycelium vanR. solani). De verhoogde beschikbaarheid van dit mycelium kan samenhangen met een door nematiciden gereduceerde activiteit van de fungivore bodemfauna.De bodemfungistase werd verhoogd door ethoprofos en, in geringere mate, door aldicarb bij hogere doseringen. Bij de in de praktijk aanbevolen doseringen kan echter geen effect op de fungistase verwacht worden. De toename in stengel- en stolonaantasting van aardappelen, geteeld in met granulaire nematiciden behandelde percelen, kon niet worden toegeschreven aan een direct effect van de nematiciden op de groei vanR. solani of aan een vermindering van het microbiële antagonisme.  相似文献   

2.
Imazalil differentially inhibited dry weight increase of 10-hour-old germlings of wild-type and DMI-resistant isolates ofPenicillium italicum in liquid malt cultures. EC50 values ranged from 0.005 to 0.27 g ml–1. In all isolates ergosterol constituted the major sterol (over 95% of total sterols) in the absence of the fungicide. Therefore, DMI-resistance cannot be associated to a deficiency of the C-14 demethylation enzyme in the ergosterol biosynthetic pathway. Imazalil treatment at concentrations around EC50 values for inhibition of mycelial growth resulted in a decrease in ergosterol content and a simultaneous increase in 24-methylene-24,25-dihydrolanosterol content in all isolates. A correlation existed between the imazalil concentration necessary to induce such changes in sterol composition and the EC50 values for inhibition of mycelial growth of the different isolates. The reason for the differential effects of imazalil on sterol composition in the variousP. italicum isolates may be due to decreased accumulation of the fungicide in the mycelium and to other yet non-identified mechanisms of resistance.Imazalil remt differentieel de toename in drooggewicht van 10-uur-oude gekiemde sporen van wild-type en DMI-resistente isolaten vanPenicillium italicum in vloeistofcultures van moutextract. De EC50 waarden voor groei van de verschillende isolaten lopen uiteen van 0,005 tot 0,27 g ml–1. In afwezigheid van het fungicide is in alle isolaten ergosterol het belangrijkste sterol (meer dan 95% van het totaal). DMI-resistentie kan daarom niet in verband staan met deficiëntie van het C-14 demethyleringsenzym in de ergosterol biosynthese. Imazalilbehandeling van mycelium bij concentraties rond de EC50 waarde voor groeiremming, resulteerde bij alle isolaten in een afname van het ergosterolgehalte en een gelijktijdige toename van het gehalte aan 24-methyleen-24,25-dihydrolanosterol. Er bestaat dus een nauwe correlatie tussen de imazalilconcentratie die noodzakelijk is om vergelijkbare veranderingen in sterolsamenstelling te induceren en de EC50 waarde voor remming van myceliumgroei van de verschillende isolaten. De differentiële effecten van imazalil op de sterolsamenstelling van de verschillendeP. italicum isolaten kunnen worden veroorzaakt door verminderde accumulatie van het fungicide in het mycelium en door andere, nog niet geïdentificeerde resistentiemechanismen.  相似文献   

3.
Deleafing is a normal procedure in tomato crops and subsequent infection of the leaf scars byBotrytis cinerea frequently gives rise to stem lesions. Where deleafing is done by breaking off the petiole close to the stem, a cambium forms and the leaf scar is sealed after about seven days. Two to three days after deleafing, only a thin surface layer of dried cells is visible but at that time the leaf scar is unlikely to become infected by conidia of the fungus. When deleafing is done by cutting the petiole about 5 cm from the stem, abscission of the stumps occurs after about three weeks. When the petiole stump is inoculated with conidia ofB. cinerea, abscission occurs after about eight days. In neither case is abscission complete. In old, but still green leaves, an abscission layer gradually develops at the petiole base, so deleafing by cutting the petioles of old leaves might be a promising method of avoiding stem infection byB. cinerea.Samenvatting Het verwijderen van bladeren bij de teelt van tomaten is een normale cultuurhandeling.Botrytis cinerea kan evenwel juist via bladlittekens gemakkelijk de stengel aantasten. Normaliter geschiedt het verwijderen der bladeren door deze nabij de stengel af te breken. Er ontstaat dan een open wond, die pas na ongeveer zeven dagen geheel is afgesloten. Twee dagen na het op deze wijze verwijderen van bladeren is het gehele wondoppervlak, met uitzondering van de houtvaten, met een dun laagje ingedroogde cellen bedekt. Klaarblijkelijk is dit voldoende om infectie doorB. cinerea tegen te gaan, want twee dagen na het verwijderen der bladen slagen kunstmatige infecties op de bladlittekens nauwelijks meer, althans bij planten met circa 35 cm lange stengels.Worden de bladeren op ongeveer 3 cm van de stengel afgesneden en treedt geen aantasting vanB. cinerea op in de bladsteelrest, dan kleurt de stomp geel en wordt na ongeveer drie weken afgestoten of hij droogt geheel in. Wordt de bladsteel wel aangetast, dan vindt afstoting betrekkelijk snel plaats. Na vijf tot acht dagen is een abscissielaag in alle weefsels aanwezig, behalve in en dicht om de vaatbundels. De afstoting is dan ook niet compleet, zodat bladsteelresten aan de stengel kunnen blijven hangen. De schimmel kan dan vanuit deze resten de stengel aantasten. Dit gevaar is veel minder groot als een grotere bladsteelstomp aan de stengel blijft (tabel 1).Het verwijderen van bladeren door afsnijden van bladstelen zou met oudere, maar nog groene bladeren uitgevoerd kunnen worden, omdat in bladstelen van dergelijke bladeren reeds een begin van een abscissielaag aanwezig is. Is een oud blad geel gekleurd, dan is de abscissielaag vrijwel compleet; alleen in de vaatbundels zijn nauwelijks celdelingen opgetreden.Gecombineerd met een hogere stikstofbemesting kan het verwijderen van oud blad, door snijden in plaats van door afbreken, een methode zijn om de ontwikkeling vanB. cinerea in tomatestengels tegen te gaan.The experiments were carried out at the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Naaldwijk.  相似文献   

4.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

5.
Inoculation of tomato (Lycopersicon esculentum) with virulent races ofCladosporium fulvum (compatible interactions), resulted in substantial changes of the carbohydrate composition of apoplastic fluids isolated from the leaves, during the course of the infection process. In addition to a decrease in the concentration of the translocation sugar sucrose, a transient accumulation of the hexoses glucose and fructose and an accumulation of the polyol mannitol were observed. The latter coincided with a rising level of mannitol dehydrogenase, an enzyme that reduces fructose to mannitol. Only minor changes were detected in the carbohydrate composition of apoplastic fluids isolated from leaves of uninoculated control plants or plants inoculated with avirulent races ofC. fulvum (incompatible interactions). The fungal metabolite mannitol was not detected in apoplastic fluids isolated from the latter plants.These results suggest that, upon colonization of the intercellular spaces by virulent races ofC. fulvum, apoplastic sucrose is hydrolyzed by a host and/or fungal invertase and the resulting hexoses, glucose and fructose, are converted into mannitol by the fungus. In incompatible tomato-C. fulvum interactions a functional nutritional relationship between plant and fungus is prevented by plant defense responses, which might explain why in these interactions the carbohydrate composition of apoplastic fluids is similar to that of uninoculated control plants.Samenvatting Inoculatie van tomaat (Lycopersicon esculentum) met virulente fysio's vanC. fulvum (compatibele interacties), leidde tot aanzienlijke veranderingen in de koolhydraatsamenstelling van apoplastische vloeistoffen die uit de bladeren werden geïsoleerd in de loop van het infectieproces. Naast een sterke daling van de concentratie van de transportsuiker saccharose, vond er ophoping van de hexoses glucose en fructose en de polyol mannitol plaats. De accumulatie van mannitol ging gepaard met een toename in de activiteit van mannitol dehydrogenase, een enzym dat fructose reduceert tot mannitol. In de koolhydraatsamenstelling van apoplastische vloeistoffen geïsoleerd uit bladeren van niet geïnoculeerde controleplanten, of planten geïnoculeerd met avirulente fysio's vanC. fulvum (incompatibele interacties), werden slechts kleine veranderingen waargenomen. De schimmelmetaboliet mannitol kon niet worden aangetoond in de apoplastische vloeistoffen die uit deze planten werden geïsoleerd.Deze resultaten suggereren dat bij de kolonisatie van de intercellulaire ruimtes door virulente fysio's vanC. fulvum, saccharose uit de apoplast wordt gehydrolyseerd door invertase afkomstig van de plant of de schimmel waarna de ontstane hexoses, glucose en fructose, door de schimmel worden omgezet in mannitol. Bij incompatibele tomaatC. fulvum interacties wordt een functionele voedingsrelatie tussen plant en schimmel voorkomen door het optreden van afweerreacties van de plant, hetgeen kan verklaren waarom in deze interacties de koolhydraatsamenstelling van apoplastische vloeistoffen vergelijkbaar is met die van niet geïnoculeerde controleplanten.  相似文献   

6.
Potato (Solanum tuberosum L.) plants cv.Saturna were subjected to infection withVerticillium dahliae and drought stress. At the early stages of growth, stomatal conductance, transpiration and net photosynthesis were measured at light saturation (PAR>300 m–2) on individual leaves and with mobile field equipment with the aid of field enclosures. No significant changes in stomatal conductance and gas exchange characteristics occurred as a result ofV. dahliae instomatal conductance, transpiration and and photosynthetic rates, especially on older leaves and on plants exposed to direct sunlight for a longer period of time. In combination with drought,V. dahliae only occasionally showed interaction; their effects being less than additive. High values of coefficients of variatoon necessitated a high number of measurements per treatment; the more so in the inoculated plants which shows thatV. dahliae seems to affect certain leaves while not affecting others early in growth. Crop photosynthesis was less reduced byV. dahliae than individual leaf photosynthesis due to the levelling effect of integration over the whole canopy and possibly through a stimulation of the top leaves. The upper non-affected leaves are responsible for the bulk of photosynthetic crop activity. The results indicate that following an infection withV. dahliae photosynthesis is reduced early in growth as a result of drought stress in the leaves.Samenvatting Aardappelplanten (Solanum tuberosum L.) cv.Saturna werden onderworpen aan stress als gevolg vanVerticillium dahliae en droogte. In vroege stadia van de groei werden stomataire geleiding, transpiratie en netto fotosynthese bij lichtverzadiging (PAR>300 W m–2) gemeten aan individuele bladeren en met een mobiel instrumentarium met behulp van gewaskappen. Er werden geen significante verschillen gevonden in de waarden van de stomataire geleiding en de gasuitwisslingskarakteristieken als gevolg vanV. dahliae-besmetting tot een maand na opkomst. Daarna leidde infectie metV. dahliae tot een afname van de stomataire geleiding, transpiratie en netto fotosynthese, speciaal bij oudere bladeren en bij planten die meer aan zonlicht waren blootgesteld. Soms vertoondeV. dahliae interactie met droogte en bleken beide effecten minder dan optelbaar. De hoge waarden van de variatiecoëfficiënten maakten een groot aantal metingen per behandeling noodzakelijk; dit was vooral het geval bij metV. dahliae geïnfecteerde planten hetgeen aantoont datV. dahliae vooral in het begin van de groei niet alle bladeren in gelijke mate aantast. Door de matigende invloed van de integratie van alle bladlagen en mogelijk doordat de bovenste bladeren werden gestimuleerd, werd de totale gewasfotosynthese in mindere mate beïnvloed doorV. dahliae dan de individuele bladfotosynthese. De bovenste niet geïnfecteerde bladeren bleken verantwoordelijk voor het grootste gedeelte van de gewas-fotosynthese. De resultaten tonen aan, dat volgend op een infectie metV. dahliae, de fotosynthese reeds in een vroeg stadium van de groei wordt verminderd als een gevolg van droogtestress in de bladeren.  相似文献   

7.
The epidemiology ofMetopolophium dirhodum and its natural enemies on winter wheat was studied from 1975 to 1979 inclusive. AlateM. dirhodum colonize wheat from the middle of May onwards. Immigration occurs until mid-June. Population growth rates ofM. dirhodum can be as high as or occasionally even higher than those ofSitobion avenae. InM. dirhodum alatae are formed in a high proportion throughout the epidemic whereas inS. avenae the % of alatae becomes high at the end. In both species most of these alatae seem to emigrate. Both species have a similar potential to become a pest.Samenvatting De epidemiologie vanMetopolophium dirhodum werd bestudeerd van 1975–1989 en vergeleken met die vanSitobion avenae. Beide soorten migreren naar tarwe in de loop van mei. De relatieve populatie groeisnelheid vanM. dirhodum bleek tijdelijk zeer hoog te zijn (verdubbelingstijd 1,7 dag tegenover 2,0 voorS. avenae). Over de gehele periode van de epidemie is er weinig verschil in dagelijkse relatieve groeisnelheid van de populatie.Bij de ineenstorting, die altijd begint voor het deegrijpstadium van de tarwe, is van belang het ontstaan van gevleugelde bladluizen. Deze verlaten merendeels het gewas. Het belang van de natuurlijke vijanden voor de afname van de populatie is niet altijd duidelijk maar is soms groot en veroorzaakt dan een vroege ineenstorting van de plaag. M. dirhodum heeft even grote mogelijkheden de plaagstatus te bereiken alsS. avenae maar door zijn soms tijdelijk groter vermeerderingsvermogen zal het voorspellen moeilijker zijn.  相似文献   

8.
Tuber components which may account for the acceleration of black scurf formation after haulm destruction were investigated.Non-water-soluble components of the tuber periderm(NWSPC) seemed to promote the initiation of sclerotia and the pigmentation of hyphae ofRhizoctonia solani AG-3, but they did not induce maturation or affect growth of the sclerotia on tubers, regardless whether plants were untreated or shoots had been cut off (COS). After COS, hyphae became pigmented, but no sclerotia were initiated on hydrophilic filters which prevented hyphae to touch the skin of non-harvested tubers. No evidence was found that these NWSPC, skin surface structure, or residues of watersoluble exudate on skin play a major role in the stimulation of black scurf formation after COS.Precipitated water-soluble tuber exudate (PWSTE) did not promote the formation of sclerotia on agar plates or on periderm strips, even if sampled after COS. On plates with PWSTE sclerotia formed were of a more solid structure but no real black sclerotia or brown hyphae developed. After, COS, PWSTE became more light in colour and higher in osmotic value, but did not significantly change in pH, C/N ratio, amino acid content, content of some sugars or its cotton wool-like appearance. After COS, but not after haulm pulling, which breaks the stolons, PWSTE gave rise to a higher yield in dry weight and, more sand sticked to the tubers. This suggests that PWSTE may act as a glue which keeps more sand and sclerotia firmly attached to the skin at harvest after COS.From these observations it can be inferred that volatile or instable components (VIC) probably govern hyphal pigmentation and growth of sclerotia and play a role in sclerotial pigmentation. After COS, alterations in VIC seem to play a major role in the stimulation of black scurf. Within three days after COS, skin set was significantly increased, which may reduce exudation of components that inhibit the formation of black scurf.Samenvatting Met het oog op de versnelde vorming van lakschurft na loofdoding werd de invloed onderzocht van periderm en waterig knolexsudaat op de sclerotiënvorming doorRhizoctonia solani Kühn AG-3.Niet in water oplosbare componenten van epidermiscellen spelen, waarschijnlijk wel een rol bij de initiatie van sclerotiën en bruine hyfen op de knollen, maar niet bij de groei en afrijping van de sclerotiën. Dit geldt zowel voor onbehandelde planten als voor planten waarvan het loof afgeknipt is (COS = cutting off shoots). De sterkere toename van lakschurft na COS kan evenwel niet verklaard worden uit, veranderingen in de niet in water oplosbare schilcomponenten. Immers, wanneer filters waren aangebracht om de nog aan de plant vastzittende knollen, zodat direct kontakt tussen de hyfen en de schil was verhinderd, dan ontstonden er op die filters nooit sclerotiën en alleen na loofafknippen bruine hyfen. Verder werden er geen aanwijzingen gevonden dat veranderingen in de structuur van het schiloppervlak of in residuen van waterige exsudaten op de schil een rol spelen bij de stimulering van de lakschurftvorming na loofvernietiging.De totale produktie van sclerotiën op kunstmatige media en op periderm strips werd niet gestimuleerd door de toevoeging van geprecipiteerd waterig knolexudaat (PWSTE = precipitated water soluble tuber exudates), ongeacht of de monsters waren genomen van onbehandelde planten dan wel COS-planten. Op agarplaten met PWSTE werden de sclerotiën wel compacter in bouw, maar ze werden niet echt zwart en er ontstonden geen bruine hyfen. Na COS was PWSTE lichter van kleur en hoger in osmotische waarde, maar er traden geen significante veranderingen op in C/N-quotiënt, pH, gehalte aan aminozuren, eiwitten en sommige suikers, en in het wollige uiterlijk van PWSTE. Na COS, maar niet na looftrekken, dat de stolon breekt, nam het drooggewicht van PWSTE per eenheid van knoloppervlak toe en bleef er bij de oogst meer zand aan de knollen plakken Dit wijst erop, dat PWSTE als een hechtmiddel kan functioneren, waardoor, vooral na COS, bij de oogst meer zand en sclerotiën aan de knollen blijven zitten.De resultaten doen vermoeden dat vluchtige of instabiele componenten (VIC) de pigmentatie van hyfen en de groei van sclerotiën induceren en een rol spelen bij de pigmentatie van de sclerotiën. Tevens lijken veranderingen in VIC een hoofdrol te spelen bij de stimulering van lakschurft na loofdoding. De schilverkurking, die binnen drie dagen na loofdoding significant was toegenomen, zou de exsudatie kunnen verminderen van lakschurftremmende componenten.  相似文献   

9.
The influence of relative humidity, leaf wetting, mechanical injury and inoculum concentration on the incidence ofDidymella bryoniae on growing tips and young and older leaves of cucumber was studied in growth chambers.Infection was rare at 60% r.h. It increased at 95% r.h. and was most serious if the leaves were kept wet. A period of 1 hour of free water was sufficient for the initial stage of infection. For further expansion of the disease, leaf wetness was required.A high relative humidity did not predispose leaves to infection byD. bryoniae. Wounding was essential for infection of older leaves, but not for infection of young plant tissue.A higher conidial concentration increased infection. Without keeping, the leaves wet at 95% r.h. a tenfold conidial concentration was needed to get equal infection as with leaf wetting.To control the disease by means of the climate, it is of major importance to prevent the presence of free water on plant parts.Samenvatting De invloed van de relatieve luchtvochtigheid, het bevochtigen van het blad, mechanische beschadiging en inoculumconcentratie op het optreden vanDidymella bryoniae op groeipunten en jonge en oudere bladeren van komkommer is in klimaatkasten onderzocht.Aantasting kwam zelden voor bij 60% R.V., nam toe bij 95% R.V. en was het ernstigst als de bladeren nat werden gehouden. Voor de eerste fase van infective was de aanwezigheid van vrij water gedurende 1 à 2 uur voldoende. Voor een verdere uitbreiding van de aantasting moest het blad nat zijn.Een hoge relatieve luchtvochtigheid had geen predispositie-effect of de infectie van bladeren doorD. bryoniae.Voor de infectie van oudere bladeren was verwonding nodig, voor die van jong planteweefsel niet.Een hogere concentratie van conidiën verhoogde de aantasting. Zonder het blad nat te houden, was een tienvoudige concentratie van conidiën nodig om een gelijke infectie te verkrijgen als met bladbevochtiging.Voor de bestrijding van de ziekte via het klimaat is het tegengaan van de aanwezigheid van vrij water op plantedelen van het grootste belang.Seconded to the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Zuidweg 38, 2671 MN Naaldwijk, the Netherlands.  相似文献   

10.
Lesions ofBotrytis tulipae on tulip bulbs do not give rise to new infections during storage but may do so after planting. Compared with storage at 20°C and a relative humidity (r.h.) of 40%, storage at 20°C and 95% r.h. reduces, and at 5°C and 95% r.h. tends to increase the rate of successful isolations from lesions during the storage period and the number of new infections after planting. The bulbs show more new infections during growth in soil at 9°C than at 18°C.Samenvatting Lesies, veroorzaakt doorB. tulipae op de buitenste rok van tulpebollen, veranderen niet van uiterlijk tijdens de bewaarperiode. Na het planten kan de schimmel tot aan het bloeitijdstip (waarna geen waarneming aan de moederbol meer mogelijk is) op elk moment, zelfs vlak voor het bloeitijdstip, vanuit de lesies uitgroeien en nieuwe infecties veroorzaken vlak naast de oude lesies of op enige afstand daarvan (Tabel 1). Het is niet bekend of bij deze late uitgroei een remmende factor in of rond de lesies een rol speelt. Bij een aantal lesies groeit de schimmel niet uit, hoewel hij uit enkele daarvan wel kon worden geïsoleerd, zelfs nog omstreeks de bloeitijd.Hoewel in vitro een temperatuur van 20°C en een hoge relatieve vochtigheid (rv) voor de schimmel optimale groeiomstandigheden vormen (Válaková, 1963), bleek dat na bewaring van de bollen bij 20°C en een hoge rv (95%), het uitgroeien vanB. tulipae vanuit de lesies na het planten geringer was dan na bewaring bij 20°C en 40% rv, terwijl bewaring bij 5°C de uitbreiding bevorderde (Tabel 3). Na het planten vond bij lage bodemtemperatuur (9°C) meer uitbreiding van de lesies plaats dan bij hogere. De oorzaak van de verschillen tussen het uitgroeien van de schimmel in vitro en in vivo is niet bekend; misschien blijft de schimmel levenskrachtiger in het bolweefsel bij lage temperatuur of is bij hoge temperatuur een remmende factor meer actief.  相似文献   

11.
Using the spore-fall method, colonies ofSporobolomyces andTilletiopsis were isolated, during autumn, from leaves of ferns, conifers, mono- and di-cotyledonous plants. Colonies on agar, which mirror-imaged leaf surface distributions, indicated that the above-mentioned fungi were, on some hosts, restricted to leaf margins while on others they occurred mainly along veins, were absent from veins or were randomly distributed. Colonies were commonly more numerous on parasitized than on undamaged leaves. Increased numbers ofSporobolomyces were associated with rust and powdery mildew attacks and damage by (a) the nematodeAphelenchoides ritzema-bosi and (b) the miteEriophyes macrorrhynchus. Only powdery mildews increased significantly the incidene ofTilletiopsis.Samenvatting Gebruik makend van de sporeval-methode werden gedurende de herfst kolonies vanSporobolomyces enTilletiopsis geïsoleerd van bladeren van varens, coniferen, en mono- en dicotyle planten. De verdeling van de kolonies op agar, die zich naar het spiegelbeeld van de verspreiding op het bladoppervlak ontwikkelde, gaf aan dat beide schimmels zich op sommige waardplanten beperkten tot de bladranden, terwijl zij zich op andere voornamelijk langs de nerven bevonden, niet bij de nerven voorkwamen, of willekeurig verspreid waren.De kolonies waren gewoonlijk talrijker op aangetaste bladeren dan op onbeschadigde bladeren. De toename vanSporobolomyces ging samen met roest- en meeldauwaantastingen en schade door (a) de nematodeAphelenchoides rtizema-bosi en (b) de mijtEriophyes macrorrhynchus. Een belangrijke toename vanTilletiopsis werd alleen door meeldauwen verrorzaakt.  相似文献   

12.
Samenvatting In koffieplantages in de Ivoorkust wordt veel schade aangericht door de zwarte takkenboorder,Xyleborus morstatti Hag. De kever boort gangen in niet te oude takken. Op de wand van deze gangen groeit een schimmel, de zgn. Ambrosia, die als voedsel dient voor het nageslacht van de kever. Via de gemaakte opening kunnen secundaire schimmels de koffietak aantasten. Deze aantasting, samen met de mechanische schade, heeft in vele gevallen afsterving van de takken tot gevolg.Het onderzoek over de levenswijze vanX. morstatti vormt een onderdeel van een studie betreffende het voedselkeuze-mechanisme van dit insekt.Een methode voor het kweken vanX. morstatti in het laboratorium wordt gegeven. De kever is bestudeerd aan de hand van waarnemingen in veld en laboratorium (tabel 1). Als gevolg van het niet meer aanwezig zijn van de Ambrosia in de oudere gangen ontstaat een sterke spreiding in de ontwikkeling van de larven. Er is een verband tussen de afmetingen van de gangen en de grootte van de nakomelingschap. Een klein deel van de gangen bevat uitsluitend mannelijke nakomelingen.  相似文献   

13.
The natural occurrence of actively sporing colonies ofCladosporium herbarum near pollen clusters on the surfaces of rye leaves, suggested that pollen might be an important source of nutrients in the phyllosphere. One month after flowering, concentrations of ca. 100 pollen grains/cm2 were not uncommon.When artificially inoculated to rye, the development ofC. herbarum was enhanced by simultaneous inoculation with 100 pollen grains/cm2. Numbers ofC. herbarum colonies developing on agar media from leaf washings taken 14 days after inoculation, were increased by a factor 2 to 3. Numbers of spores counted in situ increased by factors ranging from 4 to 16.The naturally occurring sudden increases in numbers of colonies ofCladosporium spp. and other micro-organisms, isolated from rye leaves after flowering, might be attributed, directly or indirectly, to an effect of pollen.Samenvatting Het voorkomen van sporulerende kolonies vanCladosporium herbarum in de nabijheid van stuifmeelconcentraties op roggebladeren wekte de indruk dat stuifmeel een belangrijke bron van voedingsstoffen in de fyllosfeer zou kunnen zijn (Fig. 1 en 2). Een maand na de bloei bleek het stuifmeel nog in concentraties van ongeveer 100 korrels per cm2 bladoppervlak voor te komen (Tabel 1). Deze concentratie werd in de proeven aangehouden. De ontwikkeling vanC. herbarum op bladeren, geïnoculeerd met een sporensuspensie, werd vergeleken met die opbladeren behandeld met een mengsel van sporen en stuifmeelkorrels. Deze ontwikkeling werd 14 dagen na inoculatie bepaald door tellen van het aantal kolonies vanC. herbarum, verkregen uit het spoelwater, en van het aantal sporen aanwezig op epidermis-strips (Tabel 2 en 3). Het aantal kolonies van bladeren met stuifmeel was twee tot drie malen hoger dan het aantal kolonies van bladeren zonder stuifmeel Op epidermis-strips bleek de aanwezigheid van stuifmeel de sporulatie 4 tot 16 malen verhoogd te hebben. De door Kerling (1964) vermelde plotselinge toename vanCladosporium spp. en andere microörganismen op bladeren van rogge, in het veld na de bloei, kan verklaard worden door aanwezigheid van stuifmeel.  相似文献   

14.
Samenvatting In verband met de bestrijding van de parasolmierenAtta cephalotes enAtta sexdens, werd een onderzoek ingesteld naar de tijd van de ontwikkeling van de geslachtsdieren en het tijdstip van hun bruiloftsvluchten. Voor beide soorten bleek de ontwikkelingstijd in Suriname te liggen tussen October tot Mei van het daaropvolgende jaar, maar de huwelijksvluchten vanA. sexdens vinden plaats gedurende de kleine regentijd omstreeks Nieuwjaar en vanA. cephalotes bij het begin van de grote regentijd in Mei. De vernietiging van de nesten moet dus liefst voor deze data plaatsvinden om een verdere uitbreiding van de mieren tegen te gaan.  相似文献   

15.
Samenvatting De beste bestrijding van het slamozaïek zou de teelt van resistente rassen zijn. Resistentie tegen dit virus is echter niet bekend. Omdat besmetting steeds via het zaad plaats vindt, sla in Nederland niet als wintergewas wordt geteeld en onkruiden als besmettingsbron geen rol spelen blijft alleen de mogelijkheid over om uitsluitend virusvrij zaaizaad te gebruiken.Ruimtelijke isolatie van zaadvelden is in West-Europa om technische redenen niet zo goed uitvoerbaar als in de Verenigde Staten. Het zou daarom belangrijk zijn, indien er slarassen beschikbaar waren, waarbij geen virusoverdracht via het zaad plaats vindt. Een uitgangspunt om dit te bereiken zou het kruisen zijn met wilde sla (Lactuca serriola L.), die volgensWelch et al. (1953) deze eigenschap zou bezitten.Om na te gaan of deze mededeling juist was, werd van 28 herkomsten vanLactuca serriola een vijftal planten met slamozaïekvirus geïnoculeerd en van de zieke planten werd het zaad afzonderlijk geoogst. Van iedere plant werden zo mogelijk 500 zaailingen uitgeplant. Uit tabel 1 blijkt, dat bij alle herkomsten het virus via zaad wordt overgebracht. het heeft dus in het geheel geen zinLactuca serriola als uitgangsmateriaal voor kruisingswerk te gebruiken, met als doel virusoverdracht via het zaad te voorkomen.

Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de Volle Grond in Nederland, Alkmaar.  相似文献   

16.
The epidemiology ofSitobion avenae and its natural enemies in winter wheat was studied in 1975, 1976 and 1977. Immigration was important until the end of flowering. The alate immigrants had apterous offspring. These became the driving force in population growth. Their offspring were mostly alatae which usually left the field. A model of the epidemic was developed. Quantitative relations between the aphids and their environment were obtained from literature or established in laboratory trials. The model simulated population development and population composition from the beginning of June till the population peak at the end of June or early in July. Because quantitative data on relations between aphids and their natural enemies and pathogens are scarce, and since the knowledge on wing formation is still limited, the population collapse could not be predicted. In the future, prognosis over a period of three weeks seems possible.Samenvatting De toenemende betekenis van graanbladluizen (vooralSitobion avenae) gepaard gaande met een sterke toename van het gebruik van insecticiden op granen maakte verbetering van de prognose over het schadelijk optreden wenselijk. Door gedetailleerde tellingen in het veld (Fig. 1–7) werden gegevens verkregen over het verloop van de epidemie en het optreden van natuurlijke vijanden in 1975, 1976 en 1977.Een immigratieperiode tot in de bloei kon worden vastgesteld. Daarna lijkt de aantrekkelijkheid van het gewas voor alate luizen te verminderen. De alate immigranten krijgen aptere nakomelingen. Deze vormen de stuwende kracht van de populatiegroei. De nakomelingen van apteren zijn merendeels alaat. Zij verlaten het gewas.Een model van de populatieontwikkeling gedurende de epidemie werd opgesteld. De relatiediagrammen Fig. 9 en 10 laten groei en ontwikkeling vanS. avenae en een predator (Syrphus corollae) zien. Kwantificering van de betrekkingen werd mogelijk door literatuurgegevens en laboratoriumexperimenten.Met het model kon de populatieontwikkeling vanS. avenae vanaf begin juni tot aan de populatiepiek in 1975, 1976 en 1977 vrij goed worden gesimuleerd (Fig. 12). Ook de populatieopbouw kon worden gesimuleerd (Fig. 14). De teruggang van de populatiedichtheid blijkt moeilijker te voorspellen door het ontbreken van gegevens over natuurlijke vijanden.Het lijkt waarschijnlijk dat in de toekomst met het model een prognose over de piek van de bladluispopulatie circa 3 weken tevoren mogelijk zal zijn.  相似文献   

17.
In carnations grown on rockwool disease incidence of fusarium wilt caused byFusarium oxysporum f.sp.dianthi (Fod) was reduced when Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA was used as iron source in the nutrient solution. Addition ofPseudomonas sp. strain WSC417r intensified this reduction in the cultivar Pallas, moderately resistant to Fusarium, but not in the susceptible cultivar Lena. Treatment of plants with Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA as iron source resulted in higher numbers and percentages on the roots, ofin vitro antagonistic fluorescent pseudomonads. However, differences were only significant at 56 days after planting for cv. Lena and at 14 and 28 days after planting for cv. Palas. Both chelators, at different concentrations, had no effect on root colonization by eitherPseudomonas sp. strain WCS417r orFod strain WCS816. However, when coinoculated, reduced numbers of propagules ofFusarium were found at concentrations of Fe-EDDHA lower than 10–5 M.Higher concentrations of the siderophore fusarine produced byFod strain WCS816 were demonstrated when Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA was used as iron source in culture media. At equal concentrations, no such differences were found in the amount of siderophore produced by WCS417r. Germ tube length ofFod was less with Fe-EDDHA than with Fe-DTPA. The reduction of germ tube length was stronger when the purified siderophore of WCS417r was added in excess to the culture media with Fe-EDDHA than those with Fe-DTPA. Therefore, the observed reduction of germ tube growth can not completely be explained by iron deprivation. It appeared that EDDHA exhibited a toxic effect for conidia ofFod strain WCS816 as well.we conclude that the observed disease reduction by Fe-EDDHA is a consequence of a limitation of iron availability forFod. This limitation is possibly intensified by the increase in number or percentage of antagonistic fluorescent pseudomonads that strongly compete for iron. The additional effect after bacterization withPseudomonas strain WCS417r in Fe-EDDHA treated carnations of cv. Pallas is likely to be due, at least partly, to a direct competition for iron between the siderophores ofFod strain WCS816 and ofPesudomonas sp. strain WCS417r.Samenvatting Verwelkingsziekte in anjers op steenwol, veroorzaakt doorFusarium oxysporum f. sp.dianthi (Fod), werd gereduceerd indien het ijzer-chelaat Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA werd toegevoegd aan de nutriëntenvloeistof. Bacterisatie metPseudomonas sp. stam WCS417r had een additioneel effect bij de matig resistence cultivar Pallas maar niet bij de vatbare cultivar Lena. Toevoeging van Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA aan planten als ijzerbron resulteerde op de wortels in hogere aantallen en percentages fluorescerende pseudomonaden, diein vitro antagonistisch waren ten opzichte vanFod. De verschillen waren echter alleen significant 56 dagen na planten voor de cultivar Lena en 14 en 28 dagen na planten voor de cultivar Pallas. Beide chelaten vertoonden bij verschillende concentraties geen effect op de kolonisatie van de wortel door beide microorganismen. Echter, wanneer beide micro-organismen gezamelijk werden toegevoegd nam de wortelkolonisatie doorFod stam WCS816 af bij concentraties lager dan 10–5 M Fe-EDDHA. Er werd meer van het siderofoor fusarine doorFod stam WCS816 geproduceerd bij concentraties lager dan 10–4 M Fe indien Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA als ijzerbron aan het cultuurmedium was toegevoegd. Er werd geen effect van beide chelaten gevonden op de siderofoorproduktie door WCS417r. Indien een overmaat van het gezuiverde siderofoor van WCS417r werd toegevoegd aan Fe-EDDHA werden een sterkere afname van de kiembuislengte gevonden dan toevoeging aan Fe-DTPA. De reductie van de kiembuislengte bleek niet volledig verklaard te kunnen worden door een afname van de ijzerbeschikbaarheid. Het chelaat EDDHA heeft ook een toxisch effect op conidiën van fusarium.Wij concluderen, dat de waargenomen reductie van de verwelkingziekte door Fe-EDDHA een gevolg is van de afname van de ijzerbeschikbaarheid voorFod. Dit wordt waarschijnlijk versterkt door de ontwikkeling van een antagonistische, fluorescerendePseudomonas-populatie die sterk concurreren om ijzer. Het additioneel effect dat door bacterisatie metPseudomonas sp. WCS417r van de met Fe-EDDHA behandelde matig resistante anjers (Pallas) werd verkregen is voor een deel het gevolg van een directe concurrentie om ijzer tussen de sideroforen vanFod stam WCS816 en vanPseudomonas sp. stam WCS417r.  相似文献   

18.
The effects of temperature and moisture (duration of leaf wetness) on the latent period ofSeptoria nodorum (Berk.) Berk. in seedlings of Felix wheat were studied in the field. Throughout the autumn 1969 plants were inoculated at regular intervals. For each inoculation day the subsequent latent period was determined. Variation in temperature was caused by the seasonal decrease of temperature. Variation in the duration of leaf wetness was caused by the variability of the weather in general, and by covering and irrigation in special. Within the range of the experiment, an increase of temperature and an increase of the duration of leaf wetness both caused a decrease of the latent period. The magnitude of the effect (up to about 7 days) was approximately the same as in growth chamber experiments. Relations between variables were tested by means of multiple regression equations; the effects of temperature, duration of leaf wetness, and sometimes of their interaction were significant. For the prediction of the latent period, duration of leaf wetness combined with minimum temperature provided the best results.Samenvatting Klimaatkamerstudies met kiemplanten van Felix tarwe enSeptoria nodorum onder constante of constant wisselende omstandigheden toonden aan dat de latente periode vanS. nodorum afhing van de temperatuur en de duur van de bladnatperiode. In een veldproef werd nagegaan of deze relaties ook onder wisselende omstandigheden aantoonbaar waren. Gedurende de herfst 1969 werden in de klimaatkamer opgekweekte kiemplanten geïnoculeerd en buiten uitgepoot. Voor iedere inoculatiedag werd de latente periode bepaald voor elk van drie bladnat-behandelingen. Variatie in de temperatuur werd bereikt door de seizoensmatige daling van de temperatuur gedurende de herfst. Variatie in de duur van de bladnatperiode werd bereikt door de natuurlijke variaties van het weer in het algemeen, en door drie behandelingen in het bijzonder, onbehandeld (normaal), afgeschermd (droog) en beregend (nat).Voor de statistische berekeningen werd gebruik gemaakt van multipele regressie-vergelijkingen met twee onafhankelijke variabelen, hun lineaire en kwadratische effecten en hun lineaire interactie. De multipele correlatiecoëfficienten zijn gegeven in Tabel 2, de partiële regressiecoëfficienten in Tabel 3. Voor een aantal vergelijkingen zijn in Fig. 1 de puntenzwermen gegeven, waarbij per punt een berekende latente periode is vergeleken met de corresponderende waargenomen latente periode. In driedimensionale figuren worden de vergelijkingen weergegeven door gekromde responsie-oppervlakken (Fig. 3 t/m 6). De berekende latente periode is afhankelijk van de bladnatperiode, de temperatuur, en soms van hun interactie. De combinatie van bladnatperiode met minimum-temperatuur geeft het beste resultaat voor de berekening (voorspelling) van de latente periode, binnen de grenzen van de in deze proef gemeten variatiebreedte.Enkele voorbeelden van resultaten zijn als volgt. Een afname van de bladnatperiode van 12 h (van 17 tot 5 h) doet de berekende latente periode toenemen met 4 dagen bij een minimumtemperatuur van 12°C en met 9,5 dagen bij een minimum temperatuur van 5°C. Een afname van de minimum temperatuur van 7°C (van 12 naar 5°C) doet de berekende latente periode toenemen met 2 dagen bij een bladnatperiode van 17 h en met 8,5 dagen bij een bladnatperiode van 5 h. Deze effecten zijn van dezelfde orde van grootte als de effecten waargenomen in klimaatkamerproeven onder constante of constant wisselende omstandigheden.  相似文献   

19.
Root inoculation of susceptible carnations withFusarium oxysporum f. sp.dianthi induced characteristic unilateral wilt only if root woundings and use of a microconidial suspension had not been combined at the time of inoculation. The combination, however, induced atypical and sudden stem breaking soon followed by death. In all cases wilt was due to destruction of the xylem. Unilateral wilt appeared to follow sparse natural infection of single roots. Stem breaking was due to destruction of the vascular tissues all around the stem and is ascribed to multilateral infection caused by translocation of microconidia at inoculation through several wounded roots directly into the stem.Microconidia were carried passively 5–10(–10) cm into stems of susceptible and resistant carnations within 24 h both after immersing cut ends of the roots in a conidial suspension and after pouring a suspension on the soil. Passive spore transport is an inoculation artefact which may severely affect interpretation of experimental results; it seems to be unimportant in natural Fusarium wilt development in carnation.Samenvatting Inoculatie van de wortels van vatbare anjers metFusarium oxysporum f. sp.dianthi veroorzaakte de kenmerkende eenzijdige verwelking alleen als wortelbeschadigingen bij de inoculatie niet werden gecombineerd met het gebruik van een suspensie van microconidiën. Die combinatie veroorzaakte namelijk afwijkende symptomen waarbij de planten plotseling omknakten en vervolgens snel afstierven. De verwelking leek in alle gevallen veroorzaakt te worden door afbraak van het xyleem. Eenzijdige verwelking leek te volgen op spaarzame natuurlijke wortelinfecties. Bij omgeknakte planten bleek het vaatweefsel rondom in de stengel aangetast te zijn, hetgeen toegeschreven wordt aan infectie van verschillende kanten van de stengel als gevolg van passief transport van microconidiën bij de inoculatie door verscheidene beschadigde wortels direct de stengel in.Microconidiën werden binnen 24 uur 5–10(–30) cm de stengels van vatbare en resistente anjers ingezogen wanneer de wortels afgesneden en met het uiteinde in een sporensuspensie gehangen werden, maar ook wanneer de suspensie op de grond gegoten werd. Passief transport van sporen is een inoculatie-artefact dat echter belangrijke consequenties kan hebben voor de interpretatie van de resultaten van proeven. Bij de natuurlijke verspreiding vanF. oxysporum in anjers lijkt passief sporentransport van weinig belang.  相似文献   

20.
Germination and appressorium formation of wheat leaf rust urediospores were studied in two experiments. No consistent differences could be detected between 11 genotypes of wheat (Triticum aestivum), two of barley, one ofTriticum dicoccum, one ofT. dicoccoides, one ofT. boeoticum and one ofAegilops squarrosa. Host genotypes and non-hosts gave similar results, suggesting that the phases before penetration of the host leaf are not affected by the resistance mechanisms operating in hosts and non-host genotypes.Samenvatting Kieming en de vorming van appressoria is bestudeerd in twee experimenten. Er zijn geen systematische verschillen waargenomen tussen 11 genotypen van tarwe, twee van gerst, een vanTriticum dicoccum, een vanT. dicoccoides, een vanT. boeoticum en een vanAegilops squarrosa. Waard en niet-waard genotypen gaven overeenkomstige resultaten, dit suggereert dat de fasen voor penetratie van het gastheerblad niet beïnvloed worden door de resistentiemechanismen werkzaam in waard en niet-waard.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号