首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
The effects of a seed tuber treatment with antagonistic isolates of fluorescentPseudomonas spp. were investigated on potato plants from 1981 to 1984. The experimental plots were located in fields in short and long rotations of potato. The short rotations are characterized by serious yield reductions which are caused by unknown microbial factors. The reductions varied from 30% in 1982 to only 3% in 1983 in the 3-year rotations. A statistically significant increase in yield (four to five months after planting) of ware potatoes varying from 9 to 20% was obtained in these plots through tuber bacterization, but only in 1981. In 1982 and 1983 initially significant improvements in shoot or tuber weight of seed potatoes were no longer detectable at ware potato harvest at the end of the growing period. Seed tuber bacterization had no effect on tuber yield in long rotations. Initial colonization of basal root parts by 53×104 colony forming units (cfu) of antibiotic-resistant mutants per gram of root (fresh) dropped significantly to 20×104 cfu per gram after three months. The bacterization effect on tuber yield depended on the development of harmful microbial activity and of introduced antagonists during the growing period. Seed tuber bacterization is more promising for seed potatoes than for ware potatoes in short rotations, the latter being harvested two months later.Samenvatting De invloed van pootgoedbehandeling met antagonistische isolaten van fluorescerendePseudomonas-soorten op de aardappelteelt, werd onderzocht in de periode van 1981 tot en met 1984. De proefvelden maakten deel uit van zowel ruime als nauwe rotaties met aardappelen. Kenmerkend voor de nauwe rotatie is, dat de opbrengst aanzienllijk gereduceerd wordt als gevolg van de aanwezigheid van nog onbekende microbiële factoren. Deze opbrengstverlaging varieerde van 30% in 1982 tot slechts 3% in 1983 in de 3-jarige rotaties. Pootgoedbacterisatie had in deze proefvelden een significante toename van de eindopbrengst (vier tot vijf maanden na pootdatum) van consumptieaardappelen tot gevolg, die varieerde van 9 tot 20%, echter allen in 1981. In 1982 en 1983 werd het effect van bacterisatie ook in de loop van de groeiperiode onderzocht. Aanvankelijk significante toenames van zowel spruit-als knolgewicht waren aan het einde van het groeiseizoen niet meer aantoonbaar. Pootgoedbacteristie bleek geen effect te hebben op aardappel in ruimte rotaties. Aanvankelijk werden de basale wortelgedeelten gekoloniseerd door antibioticum-resistente mutanten met 53×104 kolonievormende eenheden (kve) per gram wortel(vers); dit aantal liep (drie maanden na pootdatum) echter significant terug tot 20×104 kve per gram. Het effect van bacterisatie op de eindopbrengst werd bepaald door de ontwikkeling van de schadelijke microbiële activiteit en de ontwikkeling van de geïntroduceerde antagonisten tijdens het groeiseizoen. Pootgoedbacterisatie in nauwe rotaties biedt meer mogelijkheden voor de teelt van pootaardappelen dan die van consumptieaardappelen, die geruime tijd later geoogst worden.  相似文献   

2.
Of thirteen compounds the fungicidal action againstD. lycopersici was testedin vitro andin vivo. Although none of the fungicides entirely prevented the incidence of disease, four—maneb, nabam, phaltan and captan—greatly decreased the percentages of diseased plants, with maneb being consistently the most effective.Samenvatting Uit eerder onderzoek is gebleken, dat de primaire infectiebron voor het ontstaan van stengelaantastingen doorDidymella lycopersici Kleb., de zogenaamde kanker in tomaten, gelegen is in het door deze schimmel veroorzaakte voetrot. Effectieve bestrijding van deze stengelaantastingen bestaat derhalve in het tegengaan van het voetrot.Dertien fungiciden zijnin vitro getoetst, door na negen dagen de groei van de schimmel op Conn's agar, waaraan deze middelen in verschillende concentraties als spuitmiddel waren toegevoegd, te meten. Slechts aretan, thiram, maneb en nabam onderdrukten de myceliumgroei geheel. De fungiciden zijn daarna op jonge, geïnoculeerde tomateplanten getoetst, waarna de meest belovende middelen-maned, phaltan, captan en nabam-getoetst zijn op oudere planten (tabel 1). In beide proefseries werd het inoculum, bestaande uit een veertien dagen oude cultuur vanD. lycopersici, groeiend op zand vermengd met havermoutextract, rondom de stengelbasis gebracht. De vier genoemde middelen werden vervolgens getoetst met planten, groeiend in nulpotten, waarbij het inoculum in de plantgaten was gebracht. Op verschillende tijdstippen na de inoculatie werden de fungiciden toegediend (tabel 2).Hoewel geen van de middelen algehele bestrijding vanD. lycopersici geeft, wordt de aantasting wel sterk tegengegaan, met name door toediening van maneb. Na gebruik van maneb, nabam en captan op de in tabel 2 aangegeven wijze, waarbij 100 ml per behandeling werd gebruikt, trad geen significant verschil in opbrengst op.  相似文献   

3.
A comparative study has been made on the effects of short-term treatment versus long-term treatment with benomyl and three thiophanates with regard to distribution of fungitoxicant (MBC, or EBC) within plants and their protection against fungal diseases. In both treatments, plants were exposed to the fungicides for two days and then transplanted to garden soil; long-term treated plants received an additional supply of fungicide as a daily drench for one week.Results of short-term treatment of cucumber seedlings and tomato plants provided additional proof for the hypothesis, that MBC derivatives, substituted at N-1 in the benzimidazole nucleus, are retained to some extent on or in the roots, and gradually converted to MBC which then moves into the aerial parts of the plant. Correlation of infection with concentration of fungitoxicant within leaves showed 0.35 g/g fresh weight to be the limiting concentration for symptom expression of cucumber powdery mildew. Only with benomyl was MBC to be released long enough into the aerial parts of the plant to protect leaves, unfolding after termination of the treatment, for some weeks.With long-term treatment, a concentration of MBC (or EBC) sufficient for protection was found with all fungicides in all above-ground parts of the plant until the end of the experiment. Thus, a reservoir of fungicide in the planting medium guarantees a continuous supply of fungicide only then may new growth be efficaciously protected.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd ingesteld naar de effecten van kortdurende behandedeling tegenover voortgezette behandeling met benomyl en drie thiophanaten wat betreft de verdeling van de eigenlijke fungitoxische verbinding (MBC, respectievelijk EBC) in planten en hun bescherming tegen schimmelziekten. Bij beide behandelingen werden de planten gedurende twee dagen aan de fungiciden blootgesteld en daarna in tuingrond geplant; in het geval van de voortgezette behandeling werd dagelijks gedurende één week een hoeveelheid fungicide in het gietwater toegevoegd.De resultaten van de kortdurende behandeling van komkommerzaailingen en tomateplanten ondersteunden de hypothese, dat MBC-derivaten, die op de N-1 plaats in de benzimidazoolring gesubstitueerd zijn, tot op zekere hoogte in de wortels worden vastgelegd, waar ze geleidelijk in MBC worden omgezet en vandaar als zodanig naar de bovengrondse delen worden getransporteerd. Correlering van infectie met concentratie van het MBC in de bladeren liet zien, dat 0,35 g/g vers gewicht de grensconcentratie is, waarboven geen symptomen van komkommermeeldauw meer optreden. Alleen in het geval van benomylbehandeling werd MBC voldoende lang naar de bovengrondse delen vervoerd om ook die bladeren die zich na beëindiging der behandeling ontplooiden, gedurende enkele weken te beschermen tegen meeldauw.Bij voortgezette behandeling werd de genoemde concentratie met alle fungiciden in alle bovengrondse plantedelen tot het einde van de onderzoeksperiode gehandhaafd. Klaarblijkelijk garandeert een zekere voorraad van het fungicide in de grond een continue toevoer van het fungicide aan de plant; alleen onder die omstandigheden kunnen nieuwgevormde plantedelen doeltreffend worden beschermd.  相似文献   

4.
In carnations grown on rockwool disease incidence of fusarium wilt caused byFusarium oxysporum f.sp.dianthi (Fod) was reduced when Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA was used as iron source in the nutrient solution. Addition ofPseudomonas sp. strain WSC417r intensified this reduction in the cultivar Pallas, moderately resistant to Fusarium, but not in the susceptible cultivar Lena. Treatment of plants with Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA as iron source resulted in higher numbers and percentages on the roots, ofin vitro antagonistic fluorescent pseudomonads. However, differences were only significant at 56 days after planting for cv. Lena and at 14 and 28 days after planting for cv. Palas. Both chelators, at different concentrations, had no effect on root colonization by eitherPseudomonas sp. strain WCS417r orFod strain WCS816. However, when coinoculated, reduced numbers of propagules ofFusarium were found at concentrations of Fe-EDDHA lower than 10–5 M.Higher concentrations of the siderophore fusarine produced byFod strain WCS816 were demonstrated when Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA was used as iron source in culture media. At equal concentrations, no such differences were found in the amount of siderophore produced by WCS417r. Germ tube length ofFod was less with Fe-EDDHA than with Fe-DTPA. The reduction of germ tube length was stronger when the purified siderophore of WCS417r was added in excess to the culture media with Fe-EDDHA than those with Fe-DTPA. Therefore, the observed reduction of germ tube growth can not completely be explained by iron deprivation. It appeared that EDDHA exhibited a toxic effect for conidia ofFod strain WCS816 as well.we conclude that the observed disease reduction by Fe-EDDHA is a consequence of a limitation of iron availability forFod. This limitation is possibly intensified by the increase in number or percentage of antagonistic fluorescent pseudomonads that strongly compete for iron. The additional effect after bacterization withPseudomonas strain WCS417r in Fe-EDDHA treated carnations of cv. Pallas is likely to be due, at least partly, to a direct competition for iron between the siderophores ofFod strain WCS816 and ofPesudomonas sp. strain WCS417r.Samenvatting Verwelkingsziekte in anjers op steenwol, veroorzaakt doorFusarium oxysporum f. sp.dianthi (Fod), werd gereduceerd indien het ijzer-chelaat Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA werd toegevoegd aan de nutriëntenvloeistof. Bacterisatie metPseudomonas sp. stam WCS417r had een additioneel effect bij de matig resistence cultivar Pallas maar niet bij de vatbare cultivar Lena. Toevoeging van Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA aan planten als ijzerbron resulteerde op de wortels in hogere aantallen en percentages fluorescerende pseudomonaden, diein vitro antagonistisch waren ten opzichte vanFod. De verschillen waren echter alleen significant 56 dagen na planten voor de cultivar Lena en 14 en 28 dagen na planten voor de cultivar Pallas. Beide chelaten vertoonden bij verschillende concentraties geen effect op de kolonisatie van de wortel door beide microorganismen. Echter, wanneer beide micro-organismen gezamelijk werden toegevoegd nam de wortelkolonisatie doorFod stam WCS816 af bij concentraties lager dan 10–5 M Fe-EDDHA. Er werd meer van het siderofoor fusarine doorFod stam WCS816 geproduceerd bij concentraties lager dan 10–4 M Fe indien Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA als ijzerbron aan het cultuurmedium was toegevoegd. Er werd geen effect van beide chelaten gevonden op de siderofoorproduktie door WCS417r. Indien een overmaat van het gezuiverde siderofoor van WCS417r werd toegevoegd aan Fe-EDDHA werden een sterkere afname van de kiembuislengte gevonden dan toevoeging aan Fe-DTPA. De reductie van de kiembuislengte bleek niet volledig verklaard te kunnen worden door een afname van de ijzerbeschikbaarheid. Het chelaat EDDHA heeft ook een toxisch effect op conidiën van fusarium.Wij concluderen, dat de waargenomen reductie van de verwelkingziekte door Fe-EDDHA een gevolg is van de afname van de ijzerbeschikbaarheid voorFod. Dit wordt waarschijnlijk versterkt door de ontwikkeling van een antagonistische, fluorescerendePseudomonas-populatie die sterk concurreren om ijzer. Het additioneel effect dat door bacterisatie metPseudomonas sp. WCS417r van de met Fe-EDDHA behandelde matig resistante anjers (Pallas) werd verkregen is voor een deel het gevolg van een directe concurrentie om ijzer tussen de sideroforen vanFod stam WCS816 en vanPseudomonas sp. stam WCS417r.  相似文献   

5.
The effect on yield of artificial injury to the root system of maize was assessed in two trials both on sandy soil at Wageningen. In the first in 1960 only severe injury (removal of half of the root system in the five-leaf stage or a third or more at the beginning and end of flowering) reduced the yield of straw significantly. Length of plants and yield of cobs were not significantly decreased. In the second trial in 1961, none of the treatments, neither the most severe, gave significant decrease of length of plants and yields of cobs and straw. Where climate or soil conditions are less favourable than in these experiments, losses of yield would probably be greater.Samenvatting Zowel in 1960 als in 1961 werd met maïs op goede zandgrond te Wageningen een proef genomen om het effect van een kunstmatige beschadiging van het wortelstelsel op de ontwikkeling en de opbrengst van het gewas na te gaan.Hierbij bleek dat zelfs een vrij ernstige beschadiging van het wortelstelsel een minder nadelige invloed op de groei en de opbrengst van de maïs uitoefende dan men zou verwachten. De verwijdering van ongeveer 50% van de wortels in het vijf-blad-stadium van het gewas of ongeveer 30% of meer van de wortels op twee tijdstippen (nl. in het begin respectievelijk tegen het einde van de bloei) gaf alleen in de in 1960 genomen proef een betrouwbare verlaging van de stroopbrengst.Ten aanzien van de lengte van het gewas en de zaadopbrengst werden echter zowel in 1960 als in 1961 geen betrouwbare verschillen tussen de objecten gevonden. Onder minder gunstige omstandigheden, bijv. op een slechte grond of bij ernstige droogte gedurende het groeiseizoen, geeft een dergelijke beschadiging van het gewas misschien een grotere opbrengstderving; hierover staan ons evenwel geen gegevens ter beschikking.  相似文献   

6.
The acceleration of black scurf development after haulm destruction was mainly due to changes in the exudation of volatiles from tubers. Volatile products from decomposing potato roots and stolons and, probably, unstable substances in the tuber exudate as well, further promoted sclerotium formation.Sclerotium production byR. solani AG-3 was investigated on agar media, periderm strips and harvested tubers, which were exposed to the volatile exudates from growing subterranean potato plant parts. The volatile exudate from growing tubers contained both inhibitory and stimulatory substances which were not identified definitely. Inhibition dominated during tuber growth, decreased when plants were yellowing and disappeared after the shoots were excised. When the inhibitory components were trapped by KOH, the non-trapped volatile tuber exudates from young growing plants were as stimulatory as those from plants after haulm killing. CO2 might be an inhibitor as tuber respiration was negatively correlated to black scurf formation. Tests in vitro suggested that inhibition of sclerotium formation by CO2 can be overcome by stimulatory nutrients. Sclerotium production on agar media was not stimulated by ethylene, although volatiles from harvested ripe apples were very stimulatory.The results imply that after haulm killing, the increase in black scurf development may be prevented by loosening the soil and quick separation of tubers from plant residues thus preventing accumulation of the stimuli.Samenvatting De vluchtige exsudaten van aardappelknollen, die nog aan de plant bevestigd zaten, beinvloedden de produktie van sclerotiën doorRhizoctonia solani AG-3 op agarplaten en op geoogste knollen, die geincubeerd waren in een plant-aarde systeem. Onder dezelfde proef- omstandigheden was de sclerotiënvorming op geincubeerde losse knollen veel hoger dan op de agarplaten, maar op peridermstrips juist lager. Wellicht dragen dus naast stabiele ook instabiele knolexsudaten bij tot de vorming van lakschurft.Het vluchtige knolexsudaat van jonge planten bleek zowel stimulerende als remmende componenten te bevatten. Als de remmende fractie met KOH werd weggevangen, stimuleerden de resterende uitademingsprodukten van jonge groeiende knollen de vorming van sclerotiën even sterk als de uitademingsprodukten van oude afrijpende knollen na loofvernietiging. Tijdens de knolgroei overheerste de invloed van de remmende exsudaten, maar dat nam af als de plant vergeelde en verdween na loofvernietigen. Toename van lakschurft na loofdoding berust dus vooral op het wegvallen van de remmende componenten. In de praktijk zou na loofdoding de effectiviteit van de stimulerende exudaten verminderd kunnen worden door de grond van de teeltrug los te maken waardoor ze niet kunnen ophopen aan het knoloppervlak.De remmende fractie kon worden weggevangen met KOH, wat betekent dat het gaat om koolzuur of een andere zure component. Inderdaad bleek de produktie van koolzuur door knollen geleidelijk af te nemen tijdens de veroudering en zeer snel na loofdoding. Daarnaast is bekend dat lakschurft geleidelijk toeneemt bij veroudering van de plant, en zeer snel na loofdoding. In vitro leek koolzuur de sclerotiënvorming alleen op wateragar te remmen, maar niet op een voedzamer medium. De sclerotiënvorming op agarmedia werd sterk gestimuleerd door gasvormige produkten van appels. Echter, er werd geen bevestiging gevonden voor het idee dat het stress-produkt ethyleen sclerotiënvorming stimuleert. Na het loofafknippen lekte er een veel grotere hoeveelheid water uit de knollen dan uit knollen van intacte planten. Water kan het benutten van voedzame stoffen door de schimmel bevorderen. Daardoor kan een manier van loofdoden die de stolon breekt de kans op lakschurft verkleinen.Gasvormige produkten van afstervende wortels en stolonen hadden geen invloed op de sclerotiënvorming op agarplaten. Maar wel versterkten zij de lichte stimulering die uitging van afrijpende knollen. In de praktijk zouden jonge potaardappelen dus milieuvriendelijker beschermd kunnen worden tegen zowel virusinfectie als zware lakschurft-vorming met een nieuw-te-ontwikkelen methode van groen-rooien die de stolonen breekt en de knollen op het veld laat afharden in losse grond en gescheiden van de overige planteresten.  相似文献   

7.
In replicate-plot field experiments done in the UK, at one site in Avon for 3 years and another in Warwickshire for 2 years, application of ethirimol or triadimenol sprays or seed treatments was followed by decreases in sensitivity of mildew samples to the particular fungicide applied. Application of ethirimol-triadimenol or tridemorph-triadimenol mixtures caused smaller or no decreases in sensitivity. Differences between isolates in responses to ethirimol and to triadimenol treatment were usually negatively correlated. Early-season inoculum differed in fungicide sensitivity between sites. At one site sensitivity shifted markedly from one season to another. No clear interactions between cultivar, mildew pathotype and shifts in fungicide response could be discerned. There were no major differences in resistance build-up between seed or spray treatments.In veldexperimenten met herhalingen uitgevoerd in Engeland, gedurende een periode van 3 jaar in Avon en gedurende een periode van 2 jaar in Warwickshire, werd na behandeling van zomergerst met ethirimol of triadimenol een verminderde gevoeligheid van meeldauw voor deze fungiciden waargenomen.Behandelingen met mengsels van ethirimol-triadimenol of tridemorf-triadimenol gaven weinig tot geen verminderde gevoeligheid. Verminderde gevoeligheid van isolaten voor ethirimol was meestal gecorreleerd met een verhoogde gevoeligheid voor triadimenol en omgekeerd. Vroeg in het seizoen werd in de meeldauwpopulatie op de twee proefvelden een verschil in gevoeligheid voor de fungiciden waargenomen. Op één proefveld trad van het ene op het andere seizoen een aanzienlijke verandering in de gevoeligheid voor de fungiciden op. Er was geen duidelijke correlatie tussen de waargenomen verminderde gevoeligheid voor de fungiciden en de gebruikte cultivars of voorkomende fysio's. Verminderde gevoeligheid voor de fungiciden werd zowel bij zaadbehandeling als bij het bespuiten van planten waargenomen.  相似文献   

8.
A field experiment was designed to obtain information on the extent of partial infection of Bintje potato tubers with potato virus YN. Data from eight fields, in which plants were artificially infected with the virus, showed that tubers with a weight lower than 30 g became infected only about half as frequently as bigger tubers; the latter were divided into three groups of 30–60 g, 60–90 g and over 90 g, but there were no significant differences in the extent of infection in these groups. In the same experiment it was found that the heel end of a tuber is less frequently infected than the rose end. This means that in testing samples of potato tubers for the presence of potato virus YN it is preferable to grow the rose end of the tuber.Samenvatting Een veldproef, waarbij aardappelplanten kunstmatig met aardappel-YN-virus werden geïnoculeerd met het doel nadere gegevens te verkrijgen omtrent de gedeeltelijke besmetting van knollen met dit virus, leverde de volgende resultaten op. Het percentage besmette knollen met een lager gewicht dan 30 g bleek ongeveer de helft te bedragen van dat van knollen in de gewichtsklassen 30–60 g, 60–90 g en de klasse zwaarder dan 90 g. Tussen de drie laatstgenoemde groepen traden geen betrouwbare verschillen in besmetting op.Verder bleek dat in alle gewichtsklassen de oogstek genomen van de top van de knol meer kans heeft met YN-virus besmet te geraken dan de oogstek genomen van het naveleinde van de knol. Voor de nacontrole van aardappelpoot-goed betekent dit, dat het toetsen van een oogstek van de top van een knol voor dit doel beter geschikt is dan de oogstek van het naveleinde. De knolgrootte speelt hierbij blijkbaar geen rol van betekenis, daar knollen lichter dan 30 g in het algemeen niet voor pootgoed worden gebruikt.  相似文献   

9.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

10.
Removal of leaves from primarily infected plants does not stop translocation of potato virus X and potato virus YN from the stem to the tubers in potato plants. In some cases there is evidence that even more virus reaches the tubers. The removal of the top of a potato plant results clearly in a larger extent of infection of the tubers, as was demonstrated in experiments with both viruses. This effect proved to be greater according as the removed top was larger. Removal of leaves and tops apparently changes the physiological behaviour of potato plants in such a way that virus translocation is promoted. This means that in haulm killing, as is applied in seed potato growing, only perfect killing of the stems and leaves can result in stopping virus translocation to tubers; incomplete killing may have the opposite effect.Samenvatting In primair met aardappel-X- en aardappel-YN-virus besmette aardappelplanten werd het transport van virus naar de knollen voortgezet na ontbladering van de planten. In enkele gevallen bleek zelfs een zwaardere knolbesmetting op te treden. Het verwijderen van de top van aardappelplanten leidde in proeven met dezelfde virussen tot een sterkere knobesmetting dan in niet getopte planten. Dit gold des te meer naarmate de verwijderde top groter was.Het verwijderen van bladeren en top brengt een zodanige verandering in het fysiologische gedrag van de aardappelplant teweeg dat er een verhoogde mate van virustransport, dus een zwaardere knolbesmetting optreedt. Voor de teelt van pootaardappelen betekenen deze resultaten dat de loofdoding alleen het beoogde doel zal bereiken als een volledige doding van de bovengrondse plantedelen wordt bewerkstelligd.  相似文献   

11.
A standard test method for detecting viroids was designed, to be applied on imported plant material, for which a zero-tolerance exists in the Netherlands towards potato spindle tuber viroid (PSTV).Partial purification of nucleic acids after homogenizing leaf material with a Polytron homogenizer, followed by increasing the viroid concentration by inoculation of an intermediate tomato host, and complete purification of the small nucleic acids from the tops of these plants, followed by polyacrylamide gelectrophoretic analysis, proved successful. With this procedure, now used as a standard method, more samples could be handled than with other methods tested.Desalting by Sephadex filtration proved to be superior to dialysis. An attempt to develop a serological test for PSTV failed. Albinism, induced in PSTV-infected tomato plants by certain environmental conditions, was not of diagnostic value.
Samenvatting Voor het viroïde, dat de aardappelspindelknolziekte veroorzaakt (ASKV) geldt in Nederland een nultolerantie. Al het geïmporteerde aardappelmateriaal wordt daarom getoetst op het voorkomen van het viroïde. Voor dat doel is een betrouwbare en, zo mogelijk, ook snelle toets noodzakelijk, die niet alleen secundaire infecties maar ook jonge, primaire infecties kan aantonen.Een standaardmethode, die werd ontwikkeld, bleek zeer betrouwbaar, hoewel niet snel. Zij toont meer infecties aan dan snellere methoden die in het buitenland beschreven zijn. De toets omvat de volgende stappen: 2–5 g bladmateriaal wordt vermalen en op het homogenaat wordt een eenvoudige nucleïnezuurextractie en-concentratie toegepast. Dit preparaat wordt gebruikt om vier jonge tomatezaailingen te inoculeren. Door deze zaailingen 4 weken onder optimale omstandigheden te houden wordt het eventueel aanwezige viroïde vermeerderd. Geeft tenminste één van de tomateplanten symptomen, dan wordt het oorspronkelijke monster ziek verklaard. Vertoont geen van de vier tomateplanten symptomen dan wordt een nucleïnezuurextractie uitgevoerd van de topjes van deze planten. Kleine nucleïnezuurmoleculen worden geïsoleerd, geconcentreerd en tenslotte geanaliseerd met behulp van polyacrylamide gelelektroforese.Om overdracht van het ene naar het andere monster te voorkomen werd voor het vermalen gebruik gemaakt van verwisselbare schachten bij de Polytron homogenisator.Ontzouten van de nucleïnezuurextracten met Sephadexfiltratie gaf betere resultaten en was sneller uitvoerbaar dan dialyse.Pogingen om een specifiek antiserum tegen ASKV te maken zijn niet gelukt. Onder onze omstandigheden was het ook niet mogelijk om op een betrouwbare manier albinisme in geïnfecteerde planten te induceren als middel om infecties met ASKV op te sporen.
  相似文献   

12.
The ability of the green peach aphid,Myzus persicae, to transmit potato leafroll virus after a six-hours' acquisition feeding period on leafroll-diseased plants ofPhysalis floridana, followed by a feeding for different lengths of time on Chinese cabbage (Brassica pekinensis) was determined. Virus transmission was optimally efficient at about the ninth day after aphid birth. If after a one-hour acquisition feeding period on a virus source the aphids were starved for different numbers of days at 4°C, the efficiency increased with increasing starvation periods. Starvation at 4°C prior to the one-hour acquisition feeding period had no effect on the ability to transmit the virus. Starvation of larvae at 4°C did not prevent them completing their larval stage in about 9–10 days when transferred to plants at 20°C.Samenvatting Het vermogen van de groene perzikluis,Myzus persicae, om het aardappelbladrolvirus over te brengen werd gedurende haar leven nagegaan. Daartoe werden pasgeboren luizen zes uur op een bladrolzieke plant vanPhysalis floridana gezet en daarna op Chinese kool. Vervolgens werden de luizen op verschillende tijden gedurende 24 uur getoetst op zaailingen vanP. floridana. Het bleek dat maximale virusoverdracht doorM. persicae plaatsvond op de negende dag na infectie (Fig. 1). Tevens werd gevonden dat het vermogen van virusoverdracht door de luis werd verhoogd wanneer ze na een opneemperiode van 1 uur op een virusbron werden weggezet bij 4°C zonder voedsel. Werden de luizen vóór de opneemperiode van 1 uur op de virusbron weggezet bij 4°C zonder voedsel, dan bleek deze behandeling geen invloed te hebben op de virusoverdracht (Fig. 2, zie*). Een opneemperiode op de virusbron van 4 uur of langer en een verblijf bij 4°C zonder voedsel, had eveneens géén invloed op de virusoverdracht (Tabel 1).  相似文献   

13.
Potato virus YN (PVYN) infection was determined by the tobacco test in Swifterbant (Eastern Flevoland). In plots with beet, wheat and seed potatoes the infection exhibited an identical course. No differences were found either between PVYN infection in the border and that in the middle of a field planted with ware potatoes, although infection pressure was clearly higher here than in the plot with seed potatoes. A barrier crop of 10 rows of wheat did not decrease the infection pressure of the virus.From August onwards, the spread of PVYN in Lienden (Betuwe) was followed. Here virus transmission was found continuously, even until mid-November.Potato volunteers outside as well as in potato fields are serious infection sources. In 1976 and in 1977 virus spread was detected before the flight ofMyzus persicae, as determined with yellow Moericke traps. Infection pressure can be measured more efficiently by the tobacco test than by aphid trapping. The effect of rogueing at the time of virus spread should be reconsidered.If infection pressures in different areas or successive years are to be compared, the tobacco test should be standardized. A proposal to this effect is made.Samenvatting In Swifterbant (Oostelijk Flevoland) werd de infectie met het aardappel-YN-virus (PVYN) bepaald met behulp van de tabakstoests. In percelen met bieten, tarwe en pootaardappelen bleek de infectie hetzelfde verloop te hebben. Tussen het infectieverloop van PVYN in de rand en in het midden van een veld consumptieaardappelen werd eveneens geen verschil gevonden. Wel was de infectiedruk hier duidelijk hoger dan in het pootgoedperceel. Een barrier crop van 10 rijen tarwe verminderde de infectiedruk niet.De volgende conclusies kunnen worden getrokken. Aardappelopslag buiten en in aardappelvelden vormt een zeer belangrijke infectiebron. Zowel in 1976 als in 1977 vond de virusverspreiding plaats vóór de vlucht vanMyzus persicae begon, zoals deze werd bepaald met behulp van de gele Moericke vangbakken. Het effect van opzuiveren ten tijde van de virusverspreiding dient aan een nader onderzoek te worden onderworpen. De infectiedruk kan met de tabakstoets op meer directe wijze worden vastgesteld dan met bladluisvangsten mogelijk is.Wil men overgaan tot het vergelijken van de infectiedruk in verschillende gebieden of in verschillende jaren, dan dient de tabakstoets te worden gestandaardiseerd. Een voorstel hiertoe wordt gedaan.  相似文献   

14.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

15.
The infection process ofRhizoctonia solani AG-3 was studied on potato sprouts, cv. Bintje, in growth chamber trials at 15 °C. Initially hyphae ofR. solani grew predominantly in the longitudinal direction of the sprouts (runner hyphae). They tended to follow the junctions between epidermis cells as was observed by SEM. The hyphae formed side-branches mainly half-way of the subterranean parts of the sprouts. They branched several times with short swollen cells to form infection cushions. Lesions developed only underneath the infection cushions and were first observed five days after inoculation. The necrotic area was proportional to the area covered with infection cushions on the sprouts. Depth of the lesions could extend up to the vascular bundle. Sprouts were colonized only in healthy tissue in the epidermal layer underneath the infection cushion and in necrotic tissue. A few days after appearance of the lesions,R. solani formed brown, uninfective mycelium on and in the circumference of these lesions.Aldicarb did not influence any part of the infection process. Ethoprophos delayed the emergence of sprouts, but increased the number of sprouts per tuber. As soon as sprouts had emerged, growth was considerably promoted by ethoprophos. Ethoprophos delayed the appearance of lesions and reduced their size. Oxamyl showed the same effects to a smaller extent.As the size of lesions appears to be proportional to the size of the infection cushions, any agents that change the size of the infection cushions, such as pesticides or antagonists, may alter the severity of the disease.Samenvatting Het infectieproces vanRhizoctonia solani AG-3 werd bestudeerd op aardappelspruiten, cv. Bintje, in een klimaatcel bij 15C. Aanvankelijk groeide de schimmel met runnerhyfen voornamelijk in de lengterichting van de spruit. Via SEM kon waargenomen worden, dat de hyfen hierbij vooral over de begrenzingen van de epidermiscellen groeiden. Het mycelium vormde veel zijvertakkingen, bestaande uit iets gezwollen korte cellen, welke voornamelijk halverwege op het ondergrondse deel van de spruit gevormd werden. Een dichte massa van deze cellen vormde een infectiekussentje. Lesies, welke vanaf vijf dagen na inoculatie werden waargenomen, bevonden zich slechts onder spruitoppervlak bezet met infectiekussentjes. De lesiegrootte was recht evenredig met het spruitoppervlak dat bezet was met infectiekussentjes. De diepte van de lesies reikte tot aan de vaatbundels. De spruit werd alleen door de schimmel gekoloniseerd in gezond epidermisweefsel onder het infectiekussentje en in necrotisch weefsel. Enkele dagen na verschijning van lesies vormde R.solani bruin, niet infectieus, mycelium op en rondom de lesies.Aldicarb had geen effect op het infectieproces. Ethoprophos vertraagde de opkomst en verhoogde het aantal tot ontwikkeling gekomen spruiten per knol in gestoomd zand. Direct na opkomst had ethoprophos echter een sterk groeistimulerend effect. Ethoprophos vertraagde de lesievorming en reduceerde de lesiegrootte, vergeleken met onbehandelde planten. Oxamyl vertoonde deze effecten in geringere mate.Daar de lesiegrootte direct gecorreleerd blijkt met de grootte van het infectiekussentje, mag verwacht worden dat elke beïnvloeding van de ontwikkeling van het mycelium van R.solani, bijvoorbeeld door pesticiden of antagonisten, een verandering van de lesiegrootte ten gevolge heeft.  相似文献   

16.
A simulation model was developed for the spring invasion of the beet cyst nematode,Heterodera schachtii Schmidt, into sugarbeet roots, according to the state variable approach. This model describes the processes of egghatch, emergence of second stage larvae from cysts, migration to roots and penetration into roots quantitatively, using published data.In 1983 a field experiment was conducted to test this model.H. schachtii cysts were introduced at depths 6–29 cm in PVC-cylinders, buried in the soil. The rooting depth of sugarbeet seedlings, growing in these cylinders, was limited to 5 cm by 50 m mesh nylon gauze. Every 10 days the second stage larvae, which had penetrated into the roots of these seedlings were counted. After 50 days, about 40% of the eggs had hatched. More than 20% of the emerged larvae penetrated if the cysts had been buried undeeply, and only 4% if the cysts had been buried at 29 cm depth.The model predicted the course of penetration into the root during the first 40 days with reasonable accuracy (r2=0.79), but in the 5th period of 10 days the model made an overestimation of more than 100%. Egghatch after 50 days was correctly simulated. The differences in penetration into the root between the model and the experiment might result from an oversimplified simulation of the penetration success or the neglection of mortality of second stage larvae. Detailed experiments should be done to provide better parameters for these factors.Samenvatting Volgens de toestandsvariabele-benadering werd een simulatiemodel ontwikkeld van de voorjaarspenetratie van het bietecystenaaltje. Het model beschrijft aan de hand van literatuurgegevens het uikomen van de eieren, het verlaten van de cyst door de larven, de migratie naar en de penetratie in de wortel.In 1983 werd een veldproef uitgevoerd om het model te toetsen. Cysten vanH. schachtii werden op 5 dieptes tussen 6 en 29 cm ingegraven in PVC-cylinders, welke waren verzonken in de bodem. De bewortelingsdiepte van de suikerbiete-zaailingen die hierin groeiden werd beperkt tot 5 cm door nylon gaas van 50 m maaswijdte. Elke 10 dagen werden de larven geteld die in de wortels van deze plantjes waren gepenetreerd. Na 50 dagen was 40% van de eieren uitgekomen. Meer dan 20% van de gelokte larven penetreerden als de cysten ondiep waren ingegraven, en slechts 4% als de cysten op 29 cm diepte waren ingegraven.Gedurende de eerste 40 dagen werd het verloop van de penetratie in de wortel met redelijke nauwkeurigheid door het model voorspeld (r2=0.79). In de 5e periode van 10 dagen maakte het model echter een overschatting van meer dan 100%. Het uitkomen van de eieren werd correct gesimuleerd. De verschillen in penetratie tussen het model en de proef zouden het gevolg kunnen zijn van een oververeenvoudigde simulatie van het penetratiesucces of van het verwaarlozen van de mortaliteit van de migrerende larven. Betere gegevens hierover zullen moeten komen uit detailproeven.  相似文献   

17.
Samenvatting 1. Een methode werd vastgesteld door middel van cultuursoorten om de uitbreidingsvatbaarheid van aardappelknollen voorPhytophthora infestans te bepalen. Het doel is deze methode op nieuwe soorten toe te passen. Er werd gewerkt bij 10° C, de verschillen tusschen de cultuursoorten zijn dan grooter en beter in maten vast te leggen dan bij optimale temperatuur. 2. De tijdsduur, die verloopt tusschen het doorsnijden van de knollen, 5 dagen na de inoculatie, en het optreden van luchtmycelium werd als norm gebruikt. Deze werd in cijfers omgezet en vergeleken met de vatbaarheidscijfers van de Nederlandsche rassenlijst. 3. Drie verschillende typen van necrose, tengevolge van aantasting door de parasiet, werden onderscheiden. 4. In het algemeen is het naveleinde vatbaarder dan de top. 5. Twee isolaties van de schimmel werden gebruikt, die in virulentie verschilden, dit wijst eventueel op het bestaan van verschillende physiologische rassen. Door gebrek aan een goed testsortiment is het nauwkeurig vaststellen hiervan niet mogelijk. 6. De vari?teit, waarop de schimmel gegroeid is, heeft invloed op de zwermsporenontwikkeling. Deze directe werking van de voeding op sterkte en virulentie van het inoculatiemateriaal moet niet verward worden met dezelfde eigenschappen eigen aan een bepaalde Phytophthora-stam.
Method for the determination of the susceptibility of potato tubers to late blight

Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek.  相似文献   

18.
Samenvatting In Nickerie, het belangrijkste rijstproducerende gebied van Suriname komt het grasEchinochloa colonum (L.)Link talrijk voor, zowel in de rijstvelden als op de dijken daar rondom heen. Nagenoeg alle planten van dit gras blijken verschijnselen te vertonen, die sterk overeenkomen met de symptomen bij rijstplanten, aangetast door het hoja blanca virus. Ondanks deze verschijnselen op de grasplanten vertonen op vele plaatsen de in de naaste omgeving groeiende rijstplanten geen afwijkingen. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk, nl. 1. het virus vanEchinochloa is niet identiek met het hoja blanca virus van rijst, of 2. de overdracht van het hoja blanca virus van gras op gras wordt door een andere vector tot stand gebracht van de overdracht van gras op rijst of van rijst op rijst. De eerste verklaring wordt gesteund door het feit dat in de omgeving van Paramaribo de symptomen van hoja blanca nog niet in de rijstvelden konden worden gevonden, ofschoon daar wel afwijkendeEchinochloa-planten voorkomen.In juni 1959 werd de delphacideSogata cubana Crawford in Nickerie op zieke grasplanten waargenomen.Sogata oryzicola Muir werd daarentegen zelden gevangen op de in de omgeving groeiende rijst. Met exemplaren vanS. cubana. opgekweekt op ziekeEchinochloa-planten, konden gemakkelijk gezonde zaailingen van dit gras worden besmet. Zo werden in een proef alle vijfEchinochloa-planten ziek, waar 20 van dergelijke insekten op waren geplaatst. In een tweede proef werden drie exemplaren vanS. cubana, afkomstig van zieke planten, op twee Echinochloa-plantjes gezet; negen dagen later vertoonde een dezer planten de symptomen van de virusziekte. In een derde proef vermocht zelfs een exemplaar vanS. cubana een van de vijfEchinochloa-zaailingen te infecteren. S. cubana, opgekweekt op een ziekeE. colonum-plant was echter niet in staat jonge rijstplantjes te infecteren. Echinochloa-plantjes waarop exemplaren vanS. cubana zogen, die op het grasLeptochloa scabra Nees waren opgekweekt, gingen geen afwijkingen vertonen. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat bijEchinochloa de op hoja blanca gelijkende symptomen een gevolg zouden zijn van een intoxicatie door het zuigen der insekten.  相似文献   

19.
Stunt viroid can be detected in chrysanthemums with the polyacrylamide gelectrophoresis (PAGE) method developed by Morris and Smith (1977) for potato spindle tuber viroid. The time of sample preparation can even be shortened considerably. The reliability of the short and the complete PAGE method proved to be similar to that of the biological Mistletoe test in a parallel experiment. Combined samples can be tested in the complete PAGE method easily permitting the detection of one diseased chrysanthemum top in a total of ten.Although potato spindle tuber viroid is not known to occur in the Netherlands we searched for methods to detect possible infections. Artificial infections of tomato and potato plants and of sprouts of potato tubers could readily be detected by Morris and Smith's method. Using this method it was possible to demonstrate infections by severe and weak isolates even when not yet producing symptoms. In tomato plants the viroid could be detected four to eight days before symptoms appeared.Samenvatting Het dwergziekteviroïde (CSV) kon in chrysanten worden aangetoond met een door Morris en Smith (1977) voor het aardappelspindelknolviroïde (PSTV) ontwikkelde polyacrylamide-gelelektroforesemethode (PAGE). Het bereiden van de monsters voor elektroforese kon evenwel aanzienlijk worden vereenvoudigd. De volledige, evenals de korte PAGE-methode bleek even betrouwbaar als de biologische Mistletoe-toets. De PAGE-methode was zo gevoelig dat toepassing ervan op mengmonsters verantwoord is: één besmette top van een chrysantheplant in een totaal van tien kon nog betrouwbaar worden aangetoond.Howewel het PSTV niet in Nederland voorkomt, werden de mogelijkheden onderzocht om infecties met dit viroïde te kunnen vaststellen. Kunstmatige infecties met het viroïde in tomate- en aardappelplanten en in aardappelspruiten konden met de door Morris en Smith beschreven PAGE-methode worden aangetoond. Dit gold zowel voor sterke als voor zwakke isolaten, ook als ze geen symptomen veroorzaken. In tomaat kon met de PAGE-methode het PSTV al vier tot acht dagen vóór de symptomen verschenen worden aangetoond.  相似文献   

20.
Samenvatting In de zomer van 1980 gaf in een aantal gevallen het systemische fungicide metalaxyl een zeer onvoldoende werking te zien tegen de aardappelziekte.Phytophthora infestans-isolaten die uit de desbetreffende percelen werden verkregen vertoonden in een drijftoets een zeer geringe gevoeligheid voor het fungicide in vergelijking met isolaten uit percelen waar gebruik werd gemaakt van maneb/fentin-acetaat combinaties en waarin nagenoeg geen aantasting voorkwam.De oorzaak van de onvoldoende werking van metalaxyl moet worden gezocht in het ontstaan van metalaxyl-resistente stammen in de populatie, die als gevolg van de voor de aardappelziekte geschikte weersomstandigheden en de veelvuldige toepassing van alleen metalaxyl zich ongebreideld konden vermenigvuldigen.Metalaxyl-resistentie kwam voor in verschillende fysio's. Dit wijst erop dat de resistentie op meerdere plaatsen is ontstaan. Opmerkelijk was dat éé van de resistente fysio's nooit eerder in Nederland was geisoleerd.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号