首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Tuber components which may account for the acceleration of black scurf formation after haulm destruction were investigated.Non-water-soluble components of the tuber periderm(NWSPC) seemed to promote the initiation of sclerotia and the pigmentation of hyphae ofRhizoctonia solani AG-3, but they did not induce maturation or affect growth of the sclerotia on tubers, regardless whether plants were untreated or shoots had been cut off (COS). After COS, hyphae became pigmented, but no sclerotia were initiated on hydrophilic filters which prevented hyphae to touch the skin of non-harvested tubers. No evidence was found that these NWSPC, skin surface structure, or residues of watersoluble exudate on skin play a major role in the stimulation of black scurf formation after COS.Precipitated water-soluble tuber exudate (PWSTE) did not promote the formation of sclerotia on agar plates or on periderm strips, even if sampled after COS. On plates with PWSTE sclerotia formed were of a more solid structure but no real black sclerotia or brown hyphae developed. After, COS, PWSTE became more light in colour and higher in osmotic value, but did not significantly change in pH, C/N ratio, amino acid content, content of some sugars or its cotton wool-like appearance. After COS, but not after haulm pulling, which breaks the stolons, PWSTE gave rise to a higher yield in dry weight and, more sand sticked to the tubers. This suggests that PWSTE may act as a glue which keeps more sand and sclerotia firmly attached to the skin at harvest after COS.From these observations it can be inferred that volatile or instable components (VIC) probably govern hyphal pigmentation and growth of sclerotia and play a role in sclerotial pigmentation. After COS, alterations in VIC seem to play a major role in the stimulation of black scurf. Within three days after COS, skin set was significantly increased, which may reduce exudation of components that inhibit the formation of black scurf.Samenvatting Met het oog op de versnelde vorming van lakschurft na loofdoding werd de invloed onderzocht van periderm en waterig knolexsudaat op de sclerotiënvorming doorRhizoctonia solani Kühn AG-3.Niet in water oplosbare componenten van epidermiscellen spelen, waarschijnlijk wel een rol bij de initiatie van sclerotiën en bruine hyfen op de knollen, maar niet bij de groei en afrijping van de sclerotiën. Dit geldt zowel voor onbehandelde planten als voor planten waarvan het loof afgeknipt is (COS = cutting off shoots). De sterkere toename van lakschurft na COS kan evenwel niet verklaard worden uit, veranderingen in de niet in water oplosbare schilcomponenten. Immers, wanneer filters waren aangebracht om de nog aan de plant vastzittende knollen, zodat direct kontakt tussen de hyfen en de schil was verhinderd, dan ontstonden er op die filters nooit sclerotiën en alleen na loofafknippen bruine hyfen. Verder werden er geen aanwijzingen gevonden dat veranderingen in de structuur van het schiloppervlak of in residuen van waterige exsudaten op de schil een rol spelen bij de stimulering van de lakschurftvorming na loofvernietiging.De totale produktie van sclerotiën op kunstmatige media en op periderm strips werd niet gestimuleerd door de toevoeging van geprecipiteerd waterig knolexudaat (PWSTE = precipitated water soluble tuber exudates), ongeacht of de monsters waren genomen van onbehandelde planten dan wel COS-planten. Op agarplaten met PWSTE werden de sclerotiën wel compacter in bouw, maar ze werden niet echt zwart en er ontstonden geen bruine hyfen. Na COS was PWSTE lichter van kleur en hoger in osmotische waarde, maar er traden geen significante veranderingen op in C/N-quotiënt, pH, gehalte aan aminozuren, eiwitten en sommige suikers, en in het wollige uiterlijk van PWSTE. Na COS, maar niet na looftrekken, dat de stolon breekt, nam het drooggewicht van PWSTE per eenheid van knoloppervlak toe en bleef er bij de oogst meer zand aan de knollen plakken Dit wijst erop, dat PWSTE als een hechtmiddel kan functioneren, waardoor, vooral na COS, bij de oogst meer zand en sclerotiën aan de knollen blijven zitten.De resultaten doen vermoeden dat vluchtige of instabiele componenten (VIC) de pigmentatie van hyfen en de groei van sclerotiën induceren en een rol spelen bij de pigmentatie van de sclerotiën. Tevens lijken veranderingen in VIC een hoofdrol te spelen bij de stimulering van lakschurft na loofdoding. De schilverkurking, die binnen drie dagen na loofdoding significant was toegenomen, zou de exsudatie kunnen verminderen van lakschurftremmende componenten.  相似文献   

2.
In field experiments, supplementing chemical haulm destruction (CHD) with cutting off roots resulted in a lower incidence of black scurf and skin damage (ripping off the skin) at harvest date than CHD alone. The lower susceptibility to skin damage at harvest allowed harvesting to beging on an earlier date, when only a few sclerotia ofRhizoctonia solani had developed. Furthermore, black scurf often developed more slowly after haulm destruction if roots had been severed and this enabled harvesting to be postponed.At harvest, gross yield was highest if roots had not been cut through prior to CHD: the extra weight existed merely of water. Weight loss during storage, however, as well as grading losses resulting from black scurf were greater after CHD alone. This resulted in an equal or even lower net yield after CHD alone than after CHD supplemented by root severing. The favourable effects of supplementing CHD with cutting off roots almost equaled those of the mechanical removal, often called haulm pulling or plant pulling. Factors that may affect the development of black scurf are discussed.Samenvatting Pootaardappelen raakten minder bezet met lakschurft en werden minder ontveld bij de oogst na looftrekken of na wortelsnijden plus doodspuiten dan na loofklappen plus spuiten. Al vanaf de derde dag na trekken of wortelsnijden plus doodspuiten was de mate van ontvelling zo gering, dat met het oogsten kon worden begonnen. Op zo'n vroeg tijdstip na loofdoding konden knollen worden geoogst met nog weinig lakschurft, want de stimulering van lakschurft werd pas zichtbaar vanaf 7 à 10 dagen na loofdoding. Lakschurft ontwikkelde zich het traagst na looftrekken. Ook wortelsnijden bij het doodspuiten gaf meestal een tragere ontwikkeling van lakschurft dan klappen plus spuiten. Daardoor konden na wortelsnijden plus doodspuiten en vooral na looftrekken op nog latere tijdstippen knollen met weinig lakschurft worden geoogst.Na klappen plus spuiten was het bruto gewicht bij de oogst het hoogst. Dat meergewicht bleek louter uit water te bestaan en het verloop in knolvochtgehalte leek erop te wijzen dat de wortels nog gedurende een week na doodspuiten blijven functioneren. Dat gaf wel knollen met een hoger vochtgehalte die meer ontvelden en meer vocht en dus gewicht verloren. Dit groter gewichtsverlies bij bewaren en de hogere leesverliezen door lakschurft deden de meeropbrengst teniet: zo werd het netto knolgewicht na klappen plus spuiten, al naar gelang het moment van oogsten, meestal gelijk aan, of lager dan het netto knolgewicht na het trekken of na wortelsnijden plus doospuiten. In dit artikel worden de factoren besproken, die mogelijk van invloed zijn op de ontwikkeling van lakschurft.  相似文献   

3.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

4.
In greenhouse experiments factors which are involved in the stimulation of sclerotia formation byRhizoctonia solani Kühn on potato tubers after haulm destruction were investigated. Cutting off the shoot stimulated the production of sclerotia as much as chemical haulm destruction. This was also observed when potato tubers were grown away from the roots in a separate compartment filled with steamed perlite. Fewer sclerotia were produced when roots were cut in addition to haulm destruction compared to haulm destruction alone. Cutting off the roots alone often stimulated sclerotia production. The data indicate that sclerotia production was directly affected by the tuber and probably due to physiological changes in the tuber caused by elimination of the shoot.Samenvatting In kasproeven werd onderzocht welke factoren betrokken zijn bij de stimulering van de produktie van sclerotiën op aardappel doorRhizoctonia solani Kühn als gevolg van loofvernietiging. Afknippen van het loof stimuleerde de vorming van sclerotiën evenzeer als chemische vernietiging. Na afknippen van het loof trad de stimulering ook op bij knollen, die zich ruimtelijk gescheiden van de wortels in gestoomd vochtig perliet konden ontwikkelen. Doodspuiten plus doorsnijden van de wortels resulteerde in minder lakschurft dan doodspuiten alleen. Wanneer alleen de wortels werden doorgesneden resulteerde dat vaak in meer lakschurft. De vorming van sclerotiën wordt dus direct door de knol beïnvloed. Dit effect lijkt voort te komen uit fysiologische veranderingen in de knol.  相似文献   

5.
Samenvatting Oösporen vanBremia lactucae kunnen worden verkregen door bladschijfjes van sla te inoculeren met een gemengde conidiënsuspensie van twee fysio's van de schimmel, die de twee compatibiliteitstypen (B1 en B2) vertegenwoordigen. Wanneer het bladweefsel geheel vergaan is, worden de schijfjes met oösporen samen met het onderliggende filtreerpapier op een dunne laag grond in een glazen schaaltje gebracht. Hierop worden vijf zaden van een vatbaar slaras te kiemen gelegd. Zaailingen die worden aangetast vertonen na drie tot vijf weken sporulatie op de cotylen. De conidiën worden op een toetssortiment van slarassen gespoten om het aantastingspatroon van het isolaat te bepalen. De eerste resultaten toonden aan dat de nakomelingen van een kruising gewoonlijk een beperkter aantastingspatroon hebben dan de ouders.  相似文献   

6.
Assessments of pustule number and severity of powdery mildew on winter wheat in the Netherlands were made in commercial fields and in experimental plots. The sample variance (s2) of the number of pustules per leaf (m) was fairly constant over years, varieties, growth stages and leaf postitions, but depended strongly on the average pustule number: . The effect of sample size on the precision of the estimate is discussed and it is concluded that it is difficult to estimate low disease intensities accurately. Estimates are given for the detection level of pustule counts in relation to sample size.Mildew intensity on the lower surface of leaves can be estimated from the intensity on the upper surface. This method reduces the duration of the observation, but introduces an additional error. At low disease intensities and small sample sizes this method is more efficient than sampling mildew on both surfaces of leaves. The common practice of assessments of the upper surface of leaves only may not be the most efficient method.Samenvatting Aantallen puistjes meeldauw per blad werden geteld in praktijkpercelen en veldproeven met wintertarwe. De steekproefvariantie van het aantal puistjes was tamelijk constant in de jaren, rassen, gewasstadia en bladposities, maar was sterk afhankelijk van het gemiddeld aantal puistjes . Het effect van de steekproefgrootte op de nauwkeurigheid van de schatting wordt besproken en het blijkt dat het moeilijk is om lichte aantastingen nauwkeurig te schatten. Er worden schattingen gegeven van de detectiegrens in afhankelijkheid van de steekproefgrootte.Meeldauwaantastingen aan de onderkant van het blad, kunnen worden geschat uit de aantasting op de bovenkant van het blad. Deze methode levert een tijdsbesparing op, maar ook een extra onnauwkeurigheid. Alleen bij lichte aantastingen en kleine steekproeven is deze methode efficiënter dan een directe tweezijdige bemonstering. Het schatten van meeldauw op de bovenkant van bladeren is, hoewel algemeen gebruikelijk, waarschijnlijk niet de meest efficiënte methode.  相似文献   

7.
Samenvatting Rhizoctonia tuliparum veroorzaakt kwadegrond in tulp en iris. Sclerotiën van deze schimmel kunnen in grond zeer lang levensvatbaar en pathogeen blijven. Van sclerotiën van enkele schimmels is bekend, dat ze gevoelig zijn, voor inundatie die een aantal weken duurt. Inundatie wordt in Nederland vanaf 1982 door verscheidene, bollentelers 's zomers toegepast ter bestrijding van ziekten en onkruid.Sclerotiën vanR. tuliparum werden verpakt in nylon zakjes, ingegraven in emmers met grond en 1–6 weken geïnundeerd bij 17 °C. Op verschillende tijdstippen werden geïnundeerde en niet-geïnundeerde sclerotiën hetzij ontsmet, in 2,5% formaldehyde en vervolgens uitgeplaat op moutagar met oxytetracycline, hetzij aangebracht tussen de bruine huid en de buitenste bolrok van in kleine potjes geplante tulpebollen (cv. Apeldoorn); iedere bol werd geïnoculeerd met, een sclerotium. Na twee maanden werden de planten beoordeeld op symptomen van kwadegrond.In de eerste proef, waarbij sclerotiën werden uitgeplaat op agar, bleek er uit sommige sclerotiën die 2 weken waren geïnundeerd nog mycelium te groeien, terwijl dit na, 4 weken inundatie niet meer plaatsvond. In de tweede proef kiemden de sclerotiën op agar niet meer na 2 weken inundatie, maar meer dan de helft van de geïnoculeerde tulpebollen vertoonde wel symptomen. Pas als de sclerotiën 4 weken geïnundeerd waren bleken ze zodanig geïnactiveerd te zijn, dat er geen symptomen van kwadegrond werden waargenomen. Resultaten van veldproeven moeten nog worden afgewacht.  相似文献   

8.
In field experiments in 1983, inoculation of seed tubers with three isolates ofVerticillium biguttatum, separately or mixed, was successful in reducing the amount of sclerotia ofRhizoctonia solani formed on new tubers. In holocene marine soils the sclerotium index (s.i.) was on average 50% of that of the harvest from untreated tubers.In two slightly acid pleistocene sands an additional soil treatment with pencycuron at 20% of the recommended dosage improved the results of seed tuber inoculation in one soil (further reduction of the s.i. from 60 to 32%), but not in the other (reduction to 55%). The three isolates ofV. biguttatum used in these experiments did not differ in their efficacy to suppressR. solani.Lowering the number of spores in the inoculum fluid to 20% of the initial density (6×105 per ml instead of 3×106 did not influence the results.Samenvatting Het beënten van voorgekiemde pootaardappelen met drie isolaten vanVerticillium biguttatum, elk apart of als mengsel, bleek in veldproeven in 1983 gunstige resultaten te geven: de hoeveelheid lakschurft gevormd op nieuwe knollen was duidelijk minder dan in de onbehandelde controle. In zavelgronden werd de sclerotiumindex (maat voor de hoeveelheid lakschurft) gemiddeld teruggebracht tot de helft van de hoeveelheid die voorkwam op de oogst uit onbehandelde, niet ontsmette, poters.In twee licht zure zandgronden werd een aanvullende grondbehandeling gegeven (volvelds) met pencycuron in een concentratie die 20% was van de aanbevolen dosering. In één grond werden de resultaten van de enting hierdoor verbeterd en trad een verdere reductie van de sclerotiumindex op van 60% (met alleenV. biguttatum) tot 30%. In de andere grond bleef de reductie beperkt tot het niveau van 55%. De dosering was hier waarschijnlijk te laag.Het effect van enting metV. biguttatum op het verlagen van de hoeveelheid sclerotiën op de jonge knollen bleek minstens even goed als een chemische ontsmetting van het pootgoed en in de meeste gevallen zelfs beter.De drie isolaten vanV. biguttatum die in deze proeven gebruikt werden waren statistisch niet verschillend in hun vermogenR. solani terug te dringen. Evenmin was een verlaging van de sporendichtheid in de entvloeistof tot 20% (6×105 sporen ml–1) van de oorspronkelijk gebruikte dichtheid van invloed op de resultaten.  相似文献   

9.
Sections of young leaves with typical spike symptoms did not show any differentiation into palisade and spongy parenchyma tissue. Moreover, the regular structure of the vascular bundles was sometimes slightly disturbed and often necrotic cells occurred both in the phloem and in the cambial zone.Cross sections of diseased stems showed that the organisation of the phloem, medullary rays and sometimes also of the cambial layers was disturbed. Besides, numerous groups of necrotic cells could be observed in the phloem and, less frequently, in the cambial layers.Longitudinal sections of diseased stems stained with methyl green-pyronin showed an accumulation of blue material. As even at a magnification of x 1500 no differentiation of the blue material could be obtained, the latter might consist of accumulated DNA fromMycoplasma-like organisms having lost their original structure, as a result of the fixation and embedding techniques used.Samenvatting Voor kleuring van de 8 of 12 dikke microtoomcoupes van stengels en bladeren werden meestal methylgroen-pyronine en toluïdineblauw gebruikt; enkele bladcoupes werden ook met Heidenhain's hematoxyline gekleurd.Dwarsdoorsneden van jonge, gezonde sandelbladeren (Fig. 1A) en jonge, zieke bladeren (Fig. 1B) werden met elkaar vergeleken. Opmerkelijk was, dat in het laatste geval de differentiatie tussen palissade-en sponsparenchym was verdwenen. Verder was de regelmatige opbouw van de vaatbundels enigszins verstoord. Vaak werden in floëem en cambiale lagen necrotische cellen waargenomen.Bij vergelijking tussen gezonde stengels (Fig. 2A) en zieke (Fig. 2B) bleek in de zieke stengels de organisatie van floëem, mergstralen en soms ook de cambiale lagen verstoord te zijn. Voorts waren in deze weefsels groepjes necrotische cellen zichtbaar.Lengtedoorsneden van zieke stengels, die gekleurd waren met methylgroen-pyronine, vertoonden sterk gekleurde gedeelten in de zeefvaten, vooral in de buurt van de zeefplaten. Bij een vergroting van 1500 x werden zowel bij gezonde als zieke stengels in deze gebieden korrelige structuren gevonden. het enige verschil was, dat bij de zieke een gedeelte van deze sterk gekleurde gebieden een blauwe kleur vertoonde en voor de rest rood was, terwijl bij het gezonde materiaal alleen de rode kleur aanwezig was. Dit zou kunnen wijzen op een ophoping van DNA in het floëem van zieke stengels.  相似文献   

10.
Summary Early-browning virus (EBV) and tobacco rattle virus (RV) show similarities in many of their properties, although there are also some distinct differences (Bos & van der Want, 1962). Serological experiments carried out by the present author showed that EBV and RV are distantly related. Because of the difference in the normal lengths of their particles they have to be considered as separate viruses. It is suggested that they be regarded as members of one group.Samenvatting Vroege verbruining, een virusziekte bij erwten, is uitvoerig onderzocht doorBos & van der Want (1962). Uit hun onderzoek is gebleken dat de verwekker van deze ziekte, het vroege-verbruiningsvirus (EBV), veel overeenkomst vertoont met het ratelvirus van tabak (RV). Beide virussen hebben dezelfde deeltjesvorm, maar ze verschillen in lengte (EBV 105 en 210 m en RV 70 en 180 m). Beide gaan met de grond over en komen overeen wat betreft hun eigenschappenin vitro. Ook wat hun uitwerking op waardplanten betreft lijken ze, met uitzondering van enkele karakteristieke verschillen, veel op elkaar. Het duidelijke verschil in deeltjeslengte geeft aan, dat er verschillende virussen in het spel zijn. Het leek echter niet uitgesloten, dat ze toch in zekere mate verwant zouden zijn. Om deze mogelijkheid na te gaan werd uitvoerig serologisch onderzoek verricht. Met behulp van antisera met titers van ca. 1/128 kon geen verwantschap worden aangetoond (tabel 1). Daarom werden sterkere antisera bereid. Hiertoe werden EBV en RV vermeerderd opNicotiana rustica L. en gezuiverd volgens een enigszins gewijzigde methode vanWetter (1960).Door het toepassen van een combinatie van intraveneuze en intramusculaire injecties werden zeer sterke antisera verkregen. Met behulp daarvan werden beide virussen opnieuw getoetst. Als controle diende aardappel-X-virus (PVX), dat op dezelfde wijze was vermeerderd en gezuiverd als het EBV en het RV. De resultaten van deze proef zijn vermeld in tabel 2. Daar er nog een zwakke reactie met de controle optrad, werden de antisera verzadigd en werd de proef herhaald. De resultaten hiervan zijn weergegeven in tabel 3. Met de controle trad toen geen reactie meer op, terwijl EBV en RV nog duidelijk met elkaars antisera reageerden. Daar zowel een wederzijdse besmetting van EBV en RV als een gemeenschappelijke besmetting met een ander virus was uitgesloten, kunnen we concluderen, dat EBV en RV verwante virussen zijn. Naar analogie van wat door Duitse onderzoekers voor andere virussen is gevonden, kunnen we ook hier spreken van afzonderlijke virussen, die waarschijnlijk in eenzelfde groep ondergebracht kunnen worden.In het algemeen zijn in de tabellen slechts die antigeenverdunningen weergegeven, waarbij een maximale antiserumtiter werd gevonden. Wanneer geen bepaalde verdunning is aangegeven, betekent dit dat geen enkele verdunning reageerde.  相似文献   

11.
Samenvatting In 1969 werd inBegonia bertinii een onbekende ziekte waargenomen waarbij aangetaste planten sterk geremd waren in groei, verwelkten en afstierven. Er werd vastgesteld dat deze ziekte wordt veroorzaakt doorE. chrysanthemi, in ons land bekend als parasiet van anjer, chrysant en dahlia.De ziekte kan gemakkelijk worden overgebracht door de knollen met een besmet mes in delen te splitsen, een methode die bij de vermeerdering van knollen wordt toegepast.Door hygiënische maatregelen wordt besmetting tegengegaan. Gezonde planten kunnen uit een zieke partij worden geselecteerd door op de kleur van de houtvaten te letten na afsnijden van de stengel.  相似文献   

12.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

13.
Lesions ofBotrytis tulipae on tulip bulbs do not give rise to new infections during storage but may do so after planting. Compared with storage at 20°C and a relative humidity (r.h.) of 40%, storage at 20°C and 95% r.h. reduces, and at 5°C and 95% r.h. tends to increase the rate of successful isolations from lesions during the storage period and the number of new infections after planting. The bulbs show more new infections during growth in soil at 9°C than at 18°C.Samenvatting Lesies, veroorzaakt doorB. tulipae op de buitenste rok van tulpebollen, veranderen niet van uiterlijk tijdens de bewaarperiode. Na het planten kan de schimmel tot aan het bloeitijdstip (waarna geen waarneming aan de moederbol meer mogelijk is) op elk moment, zelfs vlak voor het bloeitijdstip, vanuit de lesies uitgroeien en nieuwe infecties veroorzaken vlak naast de oude lesies of op enige afstand daarvan (Tabel 1). Het is niet bekend of bij deze late uitgroei een remmende factor in of rond de lesies een rol speelt. Bij een aantal lesies groeit de schimmel niet uit, hoewel hij uit enkele daarvan wel kon worden geïsoleerd, zelfs nog omstreeks de bloeitijd.Hoewel in vitro een temperatuur van 20°C en een hoge relatieve vochtigheid (rv) voor de schimmel optimale groeiomstandigheden vormen (Válaková, 1963), bleek dat na bewaring van de bollen bij 20°C en een hoge rv (95%), het uitgroeien vanB. tulipae vanuit de lesies na het planten geringer was dan na bewaring bij 20°C en 40% rv, terwijl bewaring bij 5°C de uitbreiding bevorderde (Tabel 3). Na het planten vond bij lage bodemtemperatuur (9°C) meer uitbreiding van de lesies plaats dan bij hogere. De oorzaak van de verschillen tussen het uitgroeien van de schimmel in vitro en in vivo is niet bekend; misschien blijft de schimmel levenskrachtiger in het bolweefsel bij lage temperatuur of is bij hoge temperatuur een remmende factor meer actief.  相似文献   

14.
Symptoms of notched leaf in gladiolus are described in this paper. The disease can occur either in patches in the field (only on sandy or light sandy loam soils) or in plants scattered throughout a field planted with a certain stock (independent of soil type). Experiments showed that this disease is caused by tobacco rattle virus (TRV), which is transmitted byTrichodorus pachydermus Seinhorst andT. similis Seinhorst. Gladiolus corms planted in infested soil show a more or less serious reduction of growth and sometimes typical symptoms of notched leaf. In experiments these notched leaf symptoms could be reproduced in the first season only whenTrichodorus from infested soil was able to infect the young sprouts on top of the corms. If infection took place through the roots, the growth of the plants was not or only slightly retarded and the typical notched leaf symptoms appeared in the offspring in the following season. At least two serologically different strains of TRV could be isolated from affected gladiolus. These serotypes were not found to be typical for a certain location as in some cases both were isolated from the same infested field. In fields where potatoes showed stem-mottle and/or spraing, gladiolus was affected by notched leaf.Samenvatting Kartelblad in gladiolen kenmerkt zich door slecht uitgegroeide, misvormde planten, waarbij langs de randen en de nerven van de bladeren necrotische strepen en karakteristieke kartel- en zaagranden optreden (fig. 1). De planten komen meestal niet tot bloei. Alle overgangen tussen normale planten en die met de beschreven symptomen komen voor.In de knollen en kralen van de aangetaste planten zijn geen kenmerkende symptomen waar te nemen. In het gewas te velde kunnen deze aangetaste planten, in variërende percentages, verspreid tussen de gezonde planten van een partij voorkomen, terwijl aangrenzende partijen geheel gezond kunnen zijn. In deze gevallen, die op alle grondsoorten worden aangetroffen, is de partij één of meer seizoenen eerder geïnfecteerd. In andere gevallen worden planten als zojuist beschreven pleksgewijs in het gewas aangetroffen (fig. 2). Dergelijke aantastingen komen uitsluitend voor op de lichtere gronden en hierbij wordt eveneens een abnormale ontwikkeling van het wortelstelsel waargenomen (fig. 3).In proeven kon worden aangetoond dat de ziekte veroorzaakt wordt door virussen van de ratelvirusgroep (zie tabel 1 tot en met 6). In de grond aanwezige aaltjes van het geslachtTrichodorus (T. pachydermus Seinhorst,T. similis Seinhorst en mogelijk nog andere soorten) brachten het virus op de waardplant over (tabellen 2, 5 en 6).In het seizoen waarin infectie plaatsvond, ontstonden uitsluitend kenmerkende kartelblad-symptomen indien aaltjes, afkomstig van besmette grond, de mogelijkheid werd gegeven jonge, nauwelijks uitgegroeide spruiten aan te tasten (fig. 5, tabel 6). Infectie in de wortels veroorzaakt geen of slechts een geringe groeistoornis, maar in de nakomelingschap van deze planten komen in het volgende seizoen de typische symptomen van kartelblad voor (fig. 4, tabel 3, 5 en 6).Op een aantal gronden waar aardappelen waren geïnfecteerd door stengelbont of kringerigheid, werden gladiolen door kartelblad aangetast. In proeven waar gladiolen en aardappelen door TRV op dezelfde percelen waren geïnfecteerd, bleek een opmerkelijke overeenkomst in het verloop van kartelbladaantasting bij gladiolen en stengelbontaantasting bij aardappelen te bestaan (tabel 4).Bij het onderzoek van verschillende TRV-isolaties uit gladiolen met kartelblad-symptomen en uit andere waardplanten die afkomstig waren van met TRV enTrichodorus sp. besmette gronden, konden tenminste twee verschillende serotypen van het TRV worden aangetoond. Isolaties van het ene serotype bleken nauw verwant te zijn met een TRV-isolatie uit tabak White Burley, waartegen een antiserum is vervaardigd doorMaat (1963). Vertegenwoordigers van het andere serotype reageerden alle serologisch positief met een antiserum bereid tegen een TRV-isolatie uit gladiool. Beide serotypen bleken niet specifiek te zijn voor bepaalde plaatsen, daar beide verspreid door het land blijken voor te komen en in sommige gevallen uit eenzelfde perceel konden worden geïsoleerd. In een volgende publikatie zal hierop nader worden ingegaan.A preliminary report on this subject has been published in Nematologica 10 (1964):69–70.  相似文献   

15.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

16.
The influence of depth of inoculum on white rot and plant growth, and the response of sclerotia ofSclerotium cepivorum Berk. to artificial onion oil, at various depths in soil, was investigated.Field tests showed that effects of depth of inoculum were apparent 12 weeks after sowing and by week 14, sclerotia buried at 0–2, 10–12 and 18–20 cm reduced onion growth by 75, 56 and 37% in comparison with controls. The results indicate the importance of correct placement of treatments, such as onion oil, in soil to achieve maximum levels of disease control. In vitro tests in closed containers at 15°C showed that between 50–70% of sclerotia ofS. cepivorum germinated on soil treated with artificial onion oil. Production of secondary sclerotia was restricted to 0.5% of those which germinated. Application of oil at 10 cm depths in columns of soil caused germination of 60–70% of sclerotia at 3, 6, 14 and 17 cm over 4 weeks at 15°C. Germination at the soil surface was reduced. In field plots onion oil and one of its components, diallyl disulphide, reduced recovery of introduced sclerotia by 70%.Samenvatting Het effect van de diepte in grond waarop het inoculum vanSclerotium cepivorum berk. zich bevindt op het optreden van witrot in ui en op de ontwikkeling van de uieplant werd onderzocht. Ook werd de uitwerking van in grond geïnjecteerde uienolie op de op verschillende diepten in grond geplaatste sclerotiën bestudeerd.In veldexperimenten werd na 12 weken een duidelijk effect van de diepte van het inoculum op de ontwikkeling van de planten waarneembaar. Na 14 weken bleken sclerotiën die op 0–2, 10–12 en 18–20 cm diepte in grond waren geplaatst de groei van de uieplanten met respectievelijk 75, 56 en 37% te hebben verminderd ten opzichte van de controleplanten. Deze resultaten wijzen er op, dat voor een zo goed mogelijke bestrijding van witrot, de diepte in grond waar middelen zoals uienolie moeten worden toegediend, van grote betekenis kan zijn.Bij in vitro toetsen in gesloten Conway-schalen bij 15°C kiemde 50–70% van de sclerotiën vanS. cepivorum op het oppervlak van grond die behandeld was met synthetische uienolie. De vorming van secundaire sclerotiën beperkte zich tot 0,5% van het aantal gekiemde sclerotiën. Toediening van uienolie op 10cm diepte in grondkolommen veroorzaakte de kieming van 60–70% van de sclerotiën op 3, 6, 14 en 17 cm diepte over een periode van 4 weken bij 15°C. Bij het grondoppervlak was de kieming lager. In veldexperimenten werd na behandeling van grond met uienolie en met een bestanddeel daarvan, diallyl-disulfide, het aantal in grond geïntroduceerde sclerotiën dat kon vorden teruggevonden, met 70% gereduceerd.The senior author was a visiting scientist of the Plant Research Institute, Melbourne, Australia who received a scholarship administered by the International Agricultural Center (IAC) from the Netherlands Ministry of Agriculture.  相似文献   

17.
A standard test method for detecting viroids was designed, to be applied on imported plant material, for which a zero-tolerance exists in the Netherlands towards potato spindle tuber viroid (PSTV).Partial purification of nucleic acids after homogenizing leaf material with a Polytron homogenizer, followed by increasing the viroid concentration by inoculation of an intermediate tomato host, and complete purification of the small nucleic acids from the tops of these plants, followed by polyacrylamide gelectrophoretic analysis, proved successful. With this procedure, now used as a standard method, more samples could be handled than with other methods tested.Desalting by Sephadex filtration proved to be superior to dialysis. An attempt to develop a serological test for PSTV failed. Albinism, induced in PSTV-infected tomato plants by certain environmental conditions, was not of diagnostic value.
Samenvatting Voor het viroïde, dat de aardappelspindelknolziekte veroorzaakt (ASKV) geldt in Nederland een nultolerantie. Al het geïmporteerde aardappelmateriaal wordt daarom getoetst op het voorkomen van het viroïde. Voor dat doel is een betrouwbare en, zo mogelijk, ook snelle toets noodzakelijk, die niet alleen secundaire infecties maar ook jonge, primaire infecties kan aantonen.Een standaardmethode, die werd ontwikkeld, bleek zeer betrouwbaar, hoewel niet snel. Zij toont meer infecties aan dan snellere methoden die in het buitenland beschreven zijn. De toets omvat de volgende stappen: 2–5 g bladmateriaal wordt vermalen en op het homogenaat wordt een eenvoudige nucleïnezuurextractie en-concentratie toegepast. Dit preparaat wordt gebruikt om vier jonge tomatezaailingen te inoculeren. Door deze zaailingen 4 weken onder optimale omstandigheden te houden wordt het eventueel aanwezige viroïde vermeerderd. Geeft tenminste één van de tomateplanten symptomen, dan wordt het oorspronkelijke monster ziek verklaard. Vertoont geen van de vier tomateplanten symptomen dan wordt een nucleïnezuurextractie uitgevoerd van de topjes van deze planten. Kleine nucleïnezuurmoleculen worden geïsoleerd, geconcentreerd en tenslotte geanaliseerd met behulp van polyacrylamide gelelektroforese.Om overdracht van het ene naar het andere monster te voorkomen werd voor het vermalen gebruik gemaakt van verwisselbare schachten bij de Polytron homogenisator.Ontzouten van de nucleïnezuurextracten met Sephadexfiltratie gaf betere resultaten en was sneller uitvoerbaar dan dialyse.Pogingen om een specifiek antiserum tegen ASKV te maken zijn niet gelukt. Onder onze omstandigheden was het ook niet mogelijk om op een betrouwbare manier albinisme in geïnfecteerde planten te induceren als middel om infecties met ASKV op te sporen.
  相似文献   

18.
A new bacterial disease in tulip is described. The symptoms consist of: yellow spots on the bulb and silvery streaks and spots or roughened areas on the leaves. Some of the leaf symptoms have been observed in the field for many years, which indicates that the disease has been present for a long time but has never been disastrous. The occurrence seems to be strongly influenced by climatic conditions. Some characters of the pathogen are compared with those of other species ofCorynebacterium.Samenvatting In 1967 werd vastgesteld dat in tulp een bacterieziekte voorkomt, waarvan in 1964 de eerste duidelijke symptomen op de bol werden waargenomen. De symptomen in het blad zijn al veel langer bekend. De symptomen op de eerste witte rok van de bol kunnen tijdens de bewaring worden waargenomen nadat de bruine huid is gescheurd. Eerst ontstaan plekken die zijn samengesteld uit witte puntjes ter grootte van een speldeknop. Deze plekken worden geel, zwellen op en scheuren tenslotte vaak met kleine barstjes. Op grond van dit symptoom is de naam geelpok aan deze ziekte gegeven. In een varder stadium van het onderzoek werden bovengrondse symptomen bekend. In de kas en op het veld werden in ontwikkeling geremde planten gevonden, die over de gehele lengte van het blad één of enkele zilverkleurige smalle strepen toonden. De bollen van dergelijke planten toonden altijd de beschreven gele pokken. Op het veld werden bovendien later nog andere bovengrondse symptomen gevonden. Ten eerste zilverkleurige plekken van circa 5 mm diameter op het blad. Ten tweede een scheuren en opkrullen van de epidermis vooral aan de bladpunt. Dit laatste symptoom is al vele jaren bekend onder de naam helsvuur; het werd tot nut toe aan een fysiologische oorzaak (kou) toegeschreven. Opmerklijk is dat van aangetaste bladeren met de genoemde verkleuring reeds bij een lichte aanraking de epidermis scheurt.Uit alle beschreven symptomen werden herhaaldelijk identieke bacteriën geïsoleerd. Met deze isolaties werden na kunstmatige infectie de beschreven symptomen verkregen. Hoewel de bacterie door vele eigenschappen vrij nauw verwant is aanCorynebacterium betae zijn voldoende argumenten gegeven om hem als een aparte soort te kunnen beschouwen.  相似文献   

19.
Removal of leaves from primarily infected plants does not stop translocation of potato virus X and potato virus YN from the stem to the tubers in potato plants. In some cases there is evidence that even more virus reaches the tubers. The removal of the top of a potato plant results clearly in a larger extent of infection of the tubers, as was demonstrated in experiments with both viruses. This effect proved to be greater according as the removed top was larger. Removal of leaves and tops apparently changes the physiological behaviour of potato plants in such a way that virus translocation is promoted. This means that in haulm killing, as is applied in seed potato growing, only perfect killing of the stems and leaves can result in stopping virus translocation to tubers; incomplete killing may have the opposite effect.Samenvatting In primair met aardappel-X- en aardappel-YN-virus besmette aardappelplanten werd het transport van virus naar de knollen voortgezet na ontbladering van de planten. In enkele gevallen bleek zelfs een zwaardere knolbesmetting op te treden. Het verwijderen van de top van aardappelplanten leidde in proeven met dezelfde virussen tot een sterkere knobesmetting dan in niet getopte planten. Dit gold des te meer naarmate de verwijderde top groter was.Het verwijderen van bladeren en top brengt een zodanige verandering in het fysiologische gedrag van de aardappelplant teweeg dat er een verhoogde mate van virustransport, dus een zwaardere knolbesmetting optreedt. Voor de teelt van pootaardappelen betekenen deze resultaten dat de loofdoding alleen het beoogde doel zal bereiken als een volledige doding van de bovengrondse plantedelen wordt bewerkstelligd.  相似文献   

20.
A modified procedure for the purification of TSWV is described which consists of differential centrifugation, treatment with antiserum against sap from healthyN. rustica and density-gradient centrifugation in sucrose gradients. Centrifugation in the zonal-rotor proved efficient for processing large amounts of infected leaves.Antisera to purified TSWV were produced in rabbits. These sera reacted with healthyN. rustica sap. This reaction could be abolished by absorption with either healthyN. rustica sap or polysaccharides purified fromN. rustica. Unabsorbed sera reacted with the major TSWV structural proteins following their electrophoretic separation in polyacrylamide-gels. The positions of the precipitin lines corresponded with those of the structural proteins visualized by staining. The intensity of these lines was greatly diminished after absorption of the antisera with either healthyN. rustica sap or polysaccharides. It was concluded that the reaction of TSWV antiserum with the structural proteins is partly due to host-derived polysaccharides covalently bound to the virus proteins.Samenvatting Het bronsvlekkenvirus van de tomaat (TSWV) werd gezuiverd met een procedure die bestond uit een cyclus van differentiële centrifugering, behandeling van de virus-suspensie met antiserum tegen bestanddelen van gezonde planten (N. rustica) en dichtheidsgradiëntcentrifugering (Fig. 1 en Fig. 3). De zone rotor kon worden gebruikt wanneer grote hoeveelheden bladmateriaal werden gebruikt (Fig. 2).Twee antisera, die elk een verschillende activiteit tegen TSWV (Tabel 1, Fig. 4) hadden, werden bereid. Deze sera reageerden ook met sap en polysacchariden uitN. rustica (Fig. 6). Door verzadiging met polysacchariden werd de reactie tegen TSWV aanmerkelijk verzwakt. Analyse van de eiwitbandjes die na polyacrylamidegel-elektroforese waren gevormd, toonde aan dat de activiteit van de sera tegen de eiwitcomponenten van TSWV was gericht (Fig. 5) en dat deze activiteit na verzadiging met polysacchariden zwakker was. Uit deze reacties kan geconcludeerd worden dat polysacchariden van de waardplant aan de structurele eiwitten van TSWV zijn gebonden. Niet geabsorbeerd antiserum geeft met TSWV drie precipitatielijnen (Fig. 4), maar na absorptie met compleet virus trad nog slechts één precipitatielijntje op (Fig. 7). Mogelijk wordt dit lijntje gevormd door het nucleocapside-eiwit dat door de dissociatie van het virus vrij komt. Sera die tegen normale bestanddelen vanN. rustica zijn bereid, vormen geen zichtbare reactie met compleet virus; wel wordt er een lijntje gevormd indien het virus met guanidine-HCl wordt gedissociëerd (Fig. 8). Deze waarneming kan verklaren dat deze antisera kunnen worden gebruikt bij de zuivering van TSWV ondanks het feit dat dit virus polysacchariden uit de waardplant draagt.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号