首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
A field experiment was designed to obtain information on the extent of partial infection of Bintje potato tubers with potato virus YN. Data from eight fields, in which plants were artificially infected with the virus, showed that tubers with a weight lower than 30 g became infected only about half as frequently as bigger tubers; the latter were divided into three groups of 30–60 g, 60–90 g and over 90 g, but there were no significant differences in the extent of infection in these groups. In the same experiment it was found that the heel end of a tuber is less frequently infected than the rose end. This means that in testing samples of potato tubers for the presence of potato virus YN it is preferable to grow the rose end of the tuber.Samenvatting Een veldproef, waarbij aardappelplanten kunstmatig met aardappel-YN-virus werden geïnoculeerd met het doel nadere gegevens te verkrijgen omtrent de gedeeltelijke besmetting van knollen met dit virus, leverde de volgende resultaten op. Het percentage besmette knollen met een lager gewicht dan 30 g bleek ongeveer de helft te bedragen van dat van knollen in de gewichtsklassen 30–60 g, 60–90 g en de klasse zwaarder dan 90 g. Tussen de drie laatstgenoemde groepen traden geen betrouwbare verschillen in besmetting op.Verder bleek dat in alle gewichtsklassen de oogstek genomen van de top van de knol meer kans heeft met YN-virus besmet te geraken dan de oogstek genomen van het naveleinde van de knol. Voor de nacontrole van aardappelpoot-goed betekent dit, dat het toetsen van een oogstek van de top van een knol voor dit doel beter geschikt is dan de oogstek van het naveleinde. De knolgrootte speelt hierbij blijkbaar geen rol van betekenis, daar knollen lichter dan 30 g in het algemeen niet voor pootgoed worden gebruikt.  相似文献   

2.
A climate chamber experiment is reported in which were investigated the growth and transpiration of uninfected wheat plants (C), plants infected with eitherPuccinia recondita (leaf rust) alone (R),Septoria nodorum (glume blotch) alone (S), or with both pathogens together (I). The rust inoculation was at the 75% heading stage, and was followed four days later by the glume blotch inoculation; re-infection was prevented. Effects of disease on axial development were not observed. The rate of total dry weight increase of the plants was reduced in S and I, mainly because of smaller dry weight increase of the heads. Kernel weight and kernel number in I were lower than in C, R, and S. Stems in S and I were shorter than those in C and R, and their weights were lower. Papid root deterioration was observed in I. The transpiration was greater in R than in C, in S smaller. Transpiration in I was initially equal to that in R, but the transpiration rate decreased rapidly after the glume blotch symptoms became visible. The increase in the percentage of infection by rust in I was lower than in R, and the sporulation came almost to a stop soon after the appearance of glume blotch flecks. The percentage of infection by glume blotch in I increased faster than in S. Regression equations for growth and transpiration are given.Samenvatting De proef had tot doel inzicht te verschaffen in het ontstaan van schade door pathogene schimmels bij graangewassen. De infectie verandert in het algemeen de fysiologie van de geïnfecteerde plant. De aard en mate van de verandering hangen vermoedelijk af van de toestand van de plant op het tijdstip van infectie, van de aard en hoeveelheid van het infectieuse agens, en van de groei-omstandigheden na de infectie. Als objecten werden gekozen de ongeïnfecteerde tarweplant (C), de plant geïnfecteerd met alleenP. recondita (R), die met allenS. nodorum (S), en de tarweplant geïnfecteerd met beide pathogenen (I). Voor de beschrijving van de fysiologie van de plant werden gekozen: de ontwikkeling, groei en transpiratie. De axiale ontwikkeling is beschreven volgens Schoute (1910) en het ontwikkelingsstadium volgens Zadoks et al. (1974). De groei is beschreven aan het droge-stofgewicht van de plant als geheel en dat van wortels, spruit, blad, halmen, aren en korrels, terwijl ook het aantal korrels en het bladoppervlak bepaald werden. Deze proef behoort tot de klasse single input—multiple output experiments (Zadoks, 1972). De enige variabele die op meer dan één niveau voorkomt is de variabele ziekte-behandeling met vier niveaus: C, R, S en I). Alle overige variabelen zijn situatiefactoren, waarvan een beschrijving gegeven wordt.De inoculaties werden per pathogeen slechts eenmaal in de groeicyclus van de tarweplant gedaan, terwijl herinfectie werd uitgesloten. De roestinoculatie vond plaats 60 dagen na het planten in ontwikkelingsstadium 56, vier dagen later volgde de inoculatie metSeptoria. De axiale ontwikkeling van de plant werd niet beïnvloed. Wel volgden de ontwikkelingsstadia elkaar sneller op bij de zieke planten. De groei werd duidelijk beïnvloed. Het verlies aan drooggewicht van de aren was niet opvallend in R, wel in S. Het effect van beide pathogenen samen in I op het verlies van aargewicht was groter dan de som van de effecten van elk van de pathogenen afzonderlijk; dit is een aanwijzing voor het bestaan van interactie. In I was het korrelgewicht lager en het aantal korrels kleiner dan in C, R en S (fig. 4, Tabel 6).De vermindering van turgescent bladoppervlak na inoculatie verliep snel in I, minder snel in R en S. De vermindering van het turgescente bladoppervlak in R en S verschilde onderling niet. De transpiratie in R was groter, die in S kleiner dan in C. Aanvankelijk was de transpiratiesnelheid in I gelijk aan die in R, maar later nam de transpiratiesnelheid sterk af. Uiteindelijk was de transpiratie in I veel geringer dan in S (Fig. 6, Tabel 9). De toeneming van het aantastingspercentage door de roest was in I geringer dan in R (Fig. 7). De roestsporulatie in I hield spoedig na het zichtbaar worden van de kafjesbruinsymptomen op. De toeneming van het aantastingspercentage doorSeptoria in I was groter dan die in S, zowel op het blad als op de aar (Fig. 8).  相似文献   

3.
Plum pox virus was purified by adding up to 5% non-ionic detergent Triton X-100 to extracts clarified by low-speed centrifugation. After stirring for 1/2 h, the suspensions were subjected to 2 cycles of differential centrifugation followed by sucrose density-gradient centrifugation. Purity of the product was confirmed by electron microscopy and equilibrium density-gradient centrifugation in CsCl. The virus sedimented in the analytical ultracentrifuge as a single peak with a sedimentation coefficient of about 170 S at infinite dilution. Virus so purified showed an absorption spectrum with a minimum at 247 nm and a maximum at 263 nm. The modal length of the virus particles in purified preparations was 764 nm. Antiserum prepared had a specific titer of 4096.Samenvatting In een mortier werden systemisch geïnfecteerde bladeren vanNicotiana clevelandii gehomogeniseerd in een overmaat buffer. Na centrifugeren bij laag toerental werd aan de bovenstaande vloeistof Triton X-100 toegediend tot een concentratie van 5%. De suspensie werd een half uur geroerd en vervolgens onderworpen aan differentieel centrifugeren, centrifugeren door een 20% suikeroplossing en centrifugeren in een 10–50 % lineaire suikergtadient (Fig. 2).De infectiositeit van het virus bleek zowel afhankelijk van de wijze van homogeniseren als van de samenstelling en de hoeveelheid van de buffer tijdens het homogeniseren (Tabel 1 en 2). Door het gebruik van Triton X-100 werden veel hogere virusopbrengsten verkregen dan met behulp van ether/tetrachloorkoolstof (Fig. 1). Het gezuiverde virus, vertoonde een absorptiespectrum met een minimum bij 247 nm en een maximum bij 263 nan (Fig. 3) en sedimenteerde in de analytische ultracentrifuge als een enkele pick metaeen sedimentatie coëfficiënt van ongeveer 170 S (Fig. 4). De hoge mate van zuiverheid werd tevens aangetoond met behulp van evenwichtscentrifugering in CsCl en elektronenmicroscopie (Fig. 5). De gemiddelde lengte van de virusdeeltjes in gezuiverde preparaten was 764 nm. Een antiserum kon worden verkregen met een titer van 4096.  相似文献   

4.
Adult-plant resistance to yellow rust in wild emmer wheat   总被引:3,自引:0,他引:3  
Seventy-six entries of wild emmer, susceptible to a culture of yellow rust, race 39E134, in the seedling stage at a low temperature-profile, were tested with the same culture for field resistance at two locations in the Netherlands. While most entries were susceptible also in the adult-plant stage, 15 showed an intermediate or resistant infection-type in Flevoland and 18 at Wageningen. In subsequent seedling tests at low and high temperature-profiles, including 20 entries which at either of the two locations had displayed field resistance, 16 entries were shown to possess temperature-sensitive genes, whereas four appeared to have true host stage-bound adult-plant resistance.Samenvatting Voor dit onderzoek werden 76 herkomsten van wilde emmer tarwe (Triticum dicoccoides Körn.) geselecteerd op basis van vatbaarheid voor gele roest (Puccinia striiformis Westend f. sp.tritici) in het kiemplantstadium. In een veldtoets met hetzelfde gele roest isolaat (fysio 39E134) werd de reaktie in het volwassenplantstadium bepaald. Deze toets werd in Wageningen in een plastic kas uitgevoerd en in Flevoland in een geïsoleerd veld.In Flevoland vertoonden 15 herkomsten een intermediaire of resistente reaktie, in Wageningen werd dit bij 18 herkomsten waargenomen. Om na te gaan of de waargenomen veldresistentie mogelijk berust op temperatuurgevoelige genen, werd de resistentie vergeleken bij hoge en lage temperatuur. Van de 20 herkomsten, die resistentie vertoonden in de veldtoets in Wageningen of in Flevoland, bleken er 16 temperatuurgevoelige resistentiegenen te hebben. Vier herkomsten lijken echte, stadium afhankelijke, volwassenplantresistentie te vertonen.  相似文献   

5.
Samenvatting Op een aantal bedrijven werd in een bed anjers — nateelt van virusvrij gemaakte planten — een veldje van 100 planten enkele malen bemonsterd. De virusverspreiding werd bij het bemonsteren voorkomen door bij het plukken van elke spruit een nieuw plastic zakje te gebruiken. De monsters werden in het laboratorium serologisch onderzocht. De verkregen resultaten van twee representatieve proeven zijn weergegeven in Fig. 1. Uit deze grafiek blijkt dat, evenals bij vele andere ziekten, de verspreiding van het anjervlekkenvirus grafisch kan worden weergegeven door een S-vormige lijn en dat er nagenoeg rechte lijnen ontstaan na een logit-transformatie.In Fig. 2 zijn de regressielijnen voor de afzonderlijke veldjes weergegeven, waaruit blijkt, dat de proeven in twee groepen kunnen worden verdeeld. De verdeling hangt samen met het al (groep A) of niet (groep B) aanwezig zijn van volledig viruszieke partijen elders in de kas. Daarnaast zijn nog andere factoren van betekenis.  相似文献   

6.
Summary Rattle virus can be present in the soil at great depth. In one of the experiments it was possible to detect the virus in a soil sample taken at 80–100 cm below the surface. In the experiments with field soils, infection occurred only in the presence of the vector, the nematode speciesTrichodorus pachydermus.After a starvation period of 36 days the nematodes were still capable of transmitting the virus to healthy tobacco plants. Thus the virus may retain its activity for a considerable length of time within the vector. The virus is also transmitted to potato plants by the nematodes.The presence of nematodes is not always essential in the transmission of rattle virus. When an infected and a healthy tobacco plant were put in one pot containing sterilized soil, the above ground portions of the two plants being kept separate, the virus could be detected in the healthy plant after some time. It is not yet known whether this mode of transmission requires a fusion of the roots of the two plants.Samenvatting De grootste diepte, waarop het ratelvirus nog in de grond aanwezig kan zijn, wordt bepaald door de bodemgesteldheid ter plaatse. In één van de proeven kon het virus nog worden aangetoond in een grondmonster, afkomstig van de laag 80–100 cm beneden maaiveld (tabel 1). In een tweede proef met monsters van een geheel andere type grond was het virus tot 50 cm diepte aanwezig (tabel 2). Infectie van planten in grondmonsters van verschillende diepte trad bij deze proef alleen op indien de overbrenger, de alltjessoortTrichodorus pachydermus, aanwezig was.De aaltjes waren na een hongerperiode van 36 dagen nog zeer goed in staat het virus over te brengen naar gezonde tabaksplanten (tabel 3). Dit maakt het waarschijnlijk, dat ze hiertoe ook in staat zijn na een hongerperiode van langere duur.De wortels van gezonde aardappelplanten var. Sientje werden met ratelvirus geïnfecteerd door aaltjes, afkomstig uit grondmonsters van een perceel waar veel stengelbont bij aardappelen optrad.Niet altijd zijn aaltjes nodig voor overdracht van ratelvirus. Wanneer een ratelviruszieke en een gezonde tabaksplant samen in een pot met gesteriliseerde grond werden geplaatst waarbij de bovengrondse delen van elkaar gescheiden werden gehouden, kon het virus enige tijd later in de gezonde plant worden aangetoond (tabel 4). Daarentegen trad geen infectie van een gezonde tabaksplant op als deze tezamen met een ratelzieke plant op watercultuur werd gekweekt (tabel 4). De mogelijkheid bestaat dus, dat het virus overgaat van een wortel van een zieke plant naar die van een gezonde als deze in de grond contact met elkaar maken. Of hiervoor vergroeiingen van wortels van beide planten nodig zijn is niet bekend.  相似文献   

7.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

8.
The ability ofMyzus persicae to transmit PVYN from potato to tobacco is not influenced by the temperature at which aphids are reared. A positive correlation exists between the relative virus concentration of PVYN in potato as determined by serology and A6-test, and its availability toM. persicae as indicated by transmission tests to tobacco.Samenvatting De Bokx en Piron (1977) vonden, dat de virusconcentratie van aardappelvirus YN (PVYN) in Eersteling positief was gecorreleerd met de temperatuur, waarbij aardappelplanten werden geteeld. De vraag is nu of er een verband bestaat tussen de virusconcentratie in de waardplant en de verspreiding van PVYN-virus door bladluizen (Myzus persicae). Myzus persicae gekweekt bij verschillende temperaturen (Tabel 1) werd gebruikt voor virusoverdracht uit aardappelplanten geteeld bij 22°C (=gelijke virusconcentratie), terwijl bladluizen gekweekt bij kamertemperatuur werden gebruikt voor overbrengen van PVYN uit planten geteeld bij verschillende temperaturen (=verschillende virusconcentraties).De overdracht van PVYN doorM. persicae, werd niet beïnvloed door de temperatuur waarbij de bladluizen werden gekweekt. Er was echter een positieve correlatie tussen de relatieve concentraties van PVYN in aardappel, bepaald volgens de microprecipitatietoets en de A6-bladtoets, en de overdracht door bladluizen naar tabak (Fig. 1).  相似文献   

9.
BesideMyzus persicae a dozen other species were found to be vectors of potato virus YN. Eleven other species did not transmit the virus.White Burley tobacco and A6 potato are equally suitable as test plant to monitor the efficency ofRhopalosiphum padi as vector of PVYN, but as PVYN source tobacco is not suitable for this aphid species.Between some aphid species rather large differences exist in retention periods of PVYN. WithR. insertum andAphis fabae transmission after a 1 h starvation period was still 50% of that without starvation. WithPhorodon humuli, M. certus andM. persicae this value was only 15, 30 and 30%, respectively.Samenvatting Van 12 bladluissoorten werd vastgesteld dat zij, evenalsMyzus persicae, vectoren van het aardappelvirus YN (PVYN) zijn. Van 11 andere soorten kon dit niet worden vastgesteld. Nicotiana tabacum cv. White Burley enSolanum tuberosum cv. A6 bleken beide goed bruikbaar als toetsplant voor het vaststellen van de efficiëntie vanRhopalosiphum padi als vector van het PVYN; voor deze bladluissoort is tabak ongeschikt als bron van PVYN.De retentieperiode van het PVYN lijkt bij verschillende bladluissoorten aanzienlijk te variëren. BijRhopalosiphum insertum enAphis fabae bracht één uur vasten na de acquisitie de overbrenging terug tot 50% van die welke zonder vasten werd verkregen. BijPhorodon humuli was de reductie in overbrenging na één uur vasten 85%, bijMyzus certus enM. persicae was deze 70%.  相似文献   

10.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

11.
The immunogold-silver staining technique was developed for the light microscopical localization of viral antigen in plant tissue. Semi-thin sections of LR White-embedded plant tissue were immunologically labelled with primary antiserum and protein A-gold. Individual gold particles were covered with a silver precipitate using a physical developer. This precipitate could be seen as black spots in a conventional light microscope with brightfield and as brilliant white spots with darkfield illumination. Maximal sensitivity and low background was obtained when immunogold-labelled sections were fixed in glutaraldehyde prior to silver enhancement. Simultaneous observation of the silver coated gold label and cell morphology was achieved by epipolarization microscopy. Using this technique cowpea chlorotic mottle virus coat protein was detected in cowpea plants as function of the infection period. Virus translocation and multiplication was monitored in systemically inoculated tissue, showing viral antigen in phloem parenchyma of petiolules 6 h after systemic inoculation and subsequent spreading from the phloem to the neighbouring bundle sheath and cortex cells.Samenvatting De immunologische techniek (IGSS), waarbij complexen van antilichamen met proteïne A geadsorbeerd aan kolloïdaal goud (pAg) worden bedekt met zilver, werd met succes toegepast voor het aantonen van viraal antigeen in geïnfecteerd planteweefsel met behulp van de lichtmicroscoop. Semi-dunne plakjes weefsel werden ingebed in LR White en behandeld met antiserum tegen het cowpea chlorotic mottle virus (CCMV). Aan dit antigeen-antilichaam complex werd pAg gehecht. Vervolgens werd op de individuele gouddeeltjes zilver neersgeslagen met een ontwikkelaar bestaande uit een mensel van zilverlactaat en hydroquinone. De gouddeeltjes katalyseren de reductie van de zilverionen in oplossing tot metallisch zilver, dat neerslaat op de gouddeeltjes. Het zilverprecipitaat is waarneembaar als zwarting in een lichtmicroscoop met doorvallend licht en licht wit op bij donkerveld belichting. Maximale gevoeligheid van detectie en lage achtergrondkleuring werden bereikt door fixatie van het antigeen-antilichaam-pAg complex met glutaaraldehyde vóór de zilverkleuring.Gelijktijdige waarneming van het zilver label en de morfologie van de cellen was mogelijk door toepassing van gepolarisserd licht in een microscoop met opvallende belichting (epipolarisatiemicroscopie) in combinatie met doorvallend licht. Het zilverprecipitaat is hierbij waarneembaar als een helder blauwe kleur door de weerkaatsing en verstrooiing van het gefiltreerde gepolariseerde licht, terwijl de morfologie van de cytochemisch gekleurde cellen zichtbaar is met doorvallende belichting. Met IGSS in combinatie met epipolarisatiemicroscopie werd het CCMV gelokaliseerd in cowpea planten als functie van de infectieduur. De translocatie en vermenigvuldiging van het virus werden gevolgd in planteweefsel dat systemisch was geïnoculeerd volgens de differentiële-temperatuur-inoculatietechniek. Zes uur na systemische inoculatie werd het virus voor het eerst waargenomen in enkele floeemparenchymcellen en de infectie breidde zich daarna snel uit. Vierentwintig uur na inoculatie kon virus worden aangetoond in grote delen van het floeem, in de bundelschede en in de aangrenzende delen van de schors. Concluderend kan worden gesteld dat het virus vanuit de primaire bladeren naar de secundaire bladeren werd getransporteerd via het floeem, analoog aan het transport van assimilaten.Tot slot werden dunne plakjes geïnfecteerd weefsel, geïncubeerd met antiserum en proteïne A-goud, na zilverbehandeling vergeleken in licht-en elektronenmicroscoop.  相似文献   

12.
Samenvatting Aangetoond werd datPetunia hybrida systemisch kan worden geïnfecteerd met het tomato golden mosaic virus (TGMV), een virus dat behoort tot de groep van de geminivirussen. Mechanische inoculatie van petuniaplanten met TGMV gaf in de systemisch geïnfecteerde bladeren symptomen, die eerder in een aantal andere Solanaceae waren waargenomen. Daar in eerdere proeven petunia niet met TGMV kon worden geïnfecteerd en DNA-replicatie en symptoomontwikkeling wel optrad in, voor de beide genomen van het virus, transgene planten, werd gesuggereerd dat het hier een geval betrof van uitbreiding van de waardplantenreeks.De hier gepresenteerde resultaten kunnen echter tot andere conclusies leiden. Het is namelijk mogelijk, dat bepaalde F1-hybriden van petunia resistenter zijn tegen het virus. Verschillen in de symptoomontwikkeling zijn echter ook niet uit te sluiten en zouden veroorzaakt kunnen worden door premunitie als gevolg van de aanwezigheid van het manteleiwit in opnieuw geïnfecteerde cellen.  相似文献   

13.
Lily symptomless virus (LSV) was purified by clarification with chloroform, precipitation with polyethylene glycol and NaCl, and differential centrifugation. The influence of the source material and some buffers on virus yields were determined.Antisera were prepared against intact and pyrrolidine degraded LSV. It was concluded that intact and degraded LSV have very few antigenic determinants in common or none at all. The sensitivities of the micro-precipitin test and the single immunodiffusion drop test were about the same, but lower than that of electron microscopy.In the testing of lilies for LSV the most reliable results in leaves were obtained during the period from two weeks after flowering until close to the end of the growing season, and in leaves growing at a level about one-fourth of the distance from the top of the stem. In contrast to secondary infections, primary infections were detected more successfully in stored bulbs than in leaves taken from plants in the preceding growing season.In the testing of tulips, LSV was detected better in flowers than in leaves. Detection of primary infections was almost impossible. Except for those with a pink flower, experimentally infected tulips remained symptomless.Samenvatting Het symptoomloos lelievirus (LSV) were gezuiverd door klaring met chloroform, precipitatie met polyethyleenglycol en NaCl en differentieel centrifugeren. Het effect van het uitgangsmateriaal en enkele buffers op de virusopbrengst werd nagegaan.Antisera werden bereid tegen intact en met pyrrolidine afgebroken LSV. Geconcludeerd were dat intact en afgebroken LSV geen of slechts enkele antigene determinanten gemeenschappelijk hebben.De gevoeligheid van de microprecipitatietoets en de enkele immuno-diffusiedruppeltoets is ongeveer gelijk. Met het elektronenmicroscoop kunnen echter lagere virusconcentraties worden aangetoond.Het toetsen van lelies op LSV gaf de betrouwbaarste resultaten met bladeren die op ongeveer driekwart hoogte van de stengel groeien en in de periode tussen 2 weken na de bloei en vrijwel het einde van het groeiseizoen worden geplukt. Primaire infecties konden, in tegenstelling tot secundaire infecties, beter worden vastgesteld aan bolmateriaal tijdens de bewaring dan aan bladeren in het voorafgaande groeiseizoen.Bij het toetsen van tulpen werd het LSV met grotere zekerheid vastgesteld in bloemen dan in bladeren. Het vaststellen van primaire infecties was bijna niet mogelijk. Na infectie van tulpen met LSV vertoonden alleen die met een rose bloemkleur symptomen.  相似文献   

14.
Mating competitiveness of an inbred irradiated, mass reared strain ofAdoxophyes was approximately half that of males collected as nearly fullgrown larvae or pupae in the field. This reduction was not caused by irradiation effects. No indications of genetic inferiority of the laboratory strain were found since the difference in competitiveness disappeared after wild moths were reared for one generation on artificial diet. A diet effect on competitiveness seems most likely.Samenvatting De paringsactiviteit van in massa gekweekte motten werd met behulp van spermatoforenonderzoek (Fig. 1) vergeleken met die van als volwassen rups of pop buiten verzamelde motten (Tabel 1). Hieruit werden aanwijzingen verkregen dat de paringsactiviteit der gekweekte dieren circa de helft was van die van de uit het veld afkomstige. Er werd geen effect van bestraling op de paringsactiviteit gevonden. Wel bleken motten die slechts één generatie in het laboratorium waren gehouden, geen betere paringsactiviteit te hebben dan de reeds sinds 1965 in het laboratorium gekweekte stam. Geen aanwijzing werd verkregen dat het tussen de gekweekte dieren en veld-dieren bestaande gewichtsverschil (popgewicht resp. 23,1 mg en 16,4 mg) de oorzaak was van het verschil in gedrag. Het waarschijnlijkst lijkt een dieeteffect.  相似文献   

15.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

16.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

17.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

18.
During 1977 and 1978 an apparently new virus was isolated from samples of 12 out of 142 lots of spinach seed from a number of countries which did not produce symptoms in spinach. In one sample seed infection was over 50%. The virus was later found to be identical with a virus encoded GE36, earlier presumed to have been isolated from apple and pear (Van der Meer, 1968; Maat and Vink, 1971). It has now been further characterized and named spinach latent virus.Seventeen out of 36 plant species tested were susceptible, most without producing symptoms.Myzus persicae did not transmit the virus, but rates of seed transmission in artificial hosts were high: 53% inCelosia cristata, over 90% inChenopodium quinoa, 30% inNicotiana rustica, 72% inN. tabacum Samsun, 90% in White Burley and 94% in Xanthi. Infection is in the embryo. The virus can also be detected in dry seeds.Purified virus contained three components sedimenting at 87, 98 and 108 S. In the electron microscope the virus particles were irregularly spherical and c. 27 nm in diameter. They were hard to detect in crude plant sap. Some particles were bacilliform. The buoyant density in cesium sulphate was 1.269×103 kg.m–3. Five RNA components were detected having relative molecular masses of 1.30, 1.18, 0.91, 0.35 and 0.27×106, respectively. To induce infection the three largest components are required plus the two smallest components or the coat protein. Molecular mass of the coat protein subunit was 28000. These characters are typical of ilarviruses.The virus proved weakly immunogenic. An antiserum with a titre of 64 was produced. No serological differences could be found between the type isolate from spinach and GE36. The virus did not react with antisera to any of 36 spherical viruses and alfalfa mosaic virus.Samenvatting In 1977 kon uit 5 van de 43 en in 1978 uit 7 van de 99 getoetste partijen spinaziezaad afkomstig uit een aantal landen een klaarblijkelijk nieuw virus worden geïsoleerd zonder dat in de uit zulk zaad opgekweekte planten afwijkingen konden worden geconstateerd. Eén zaadherkomst was voor meer dan 50% geïnfecteerd. Het virus werd aangetoond in zaad van in totaal 12 verschillende spinazierassen. Tevens werd in enkele zaadmonsters komkommermozaïekvirus en in één het tabaksratelvirus aangetroffen.Biologisch, biofysisch en serologisch onderzoek heeft aangetoond dat het virus identiek is aan een eerder onder de code-naam GE36 beschreven virus, dat naar eerst werd vermoed, via toetsplanten was geïsoleerd uit appel en peer. Dit virus is nu vooral aan de hand van het spinazie-isolaat Sp20-9 uitvoerig gekarakteriseerd en beschreven als hetlatente spinazievirus (spinach latent virus). Zeventien van de 36 getoetste plantesoorten bleken vatbaar, de meeste echter symptoomloos. InChenopodium amaranticolor ontstonden karakteristieke, voornamelijk droge puntlesies en op de primaire bladeren vanPhaseolus vulgaris Bataaf opvallende necrotische lokale lesies, terwijl inC. quinoa de systemische reactie meer opviel dan de lokale. Ook bieteblad reageerde soms met lokale symptomen.De houdbaarheid van het infectievermogen in uitgeperst plantesap was bij verdunning 103–104, bij verhitting 60–65°C, en bij bewaring 4–5 dagen en éénmaal zelfs langer dan 13 dagen.MetMyzus persicae kon het virus niet op non-persistente wijze worden overgebracht. Zaadoverdracht werd ook aangetoond bij vier van de zes hierop onderzochte kunstmatige waardplanten. BijC. quinoa enN. tabacum White Burley en Xanthi bedroeg dit percentage zaadoverdracht zelfs meer dan 90. GE36 ging minder gemakkelijk over met zaad.Zuivering door butanol-klaring, differnetiële en dichtheidsgradiëntcentrifugering leverde aanvankelijk nog met celbestanddelen verontreinigd virus op. Afzondering van de viruszone, concentrering en verdere dichtheidsgradiëntcentrifugering verschafte echter zeer zuiver virus. Dit virus sedimenteerde in een suikergradiënt in twee zones en bij lage concentratie in drie zones. De drie componenten hadden sedimentatiecoëfficienten van 87, 98 en 108 S. De zweefdichtheid van het virus in een cesiumsulfaatgradiënt bedroeg 1,269×103 kg. m–3.Bij polyacrylamidegel-elektroforese ontstonden vijf nucleïnezuurbanden, elk bestaand uit RNA met een relatieve moleculaire massa van respectievelijk 1,30, 1,18, 0,91, 0,35 en 0,27 × 106. De moleculaire massa van het eiwit bedroeg 28000. Intacte deeltjes verplaatsten zich in 2,5% polyacrylamide-gel als twee banden.Met de elektronenmicroscoop konden virusdeeltjes met moeite in ruw sap worden waargenomen, wel echter iets beter na fixatie en gemakkelijk in gezuiverde preparaten. De deeltjes waren onregelmatig van vorm, c. 27 nm in diameter, en soms bacilvormig.Bij infectieproeven met de verschillende groepen RNA-componenten en viruseiwit verkregen na SDS-afbraak bleek dat voor infectie de componenten 1, 2 en 3 nodig zijn tezamen met de componenten 4 en 5 òf het eiwit.Het virus bleek slechts zwak immunogeen (antiserumtiter 64) en in agargel vormden zich tenminste twee lijnen, indien de agar was bereid in een fysiologische zoutoplossing, doch slechts één lijn indien de agar was bereid in 0,05 M fosfaat-citroenzuurbuffer pH 7. Het bleek serologisch identiek aan GE36 en was niet verwant aan 36 verschillende bolvormige plantevirussen en aan luzernemozaïekvirus.De relatieve moleculaire massa's van de RNA-componenten, de uniforme zweefdichtheid in cesiumsulfaat, de aantoonbaarheid van meer dan één component in polyacrylamide-gel en bij suikergradiëntcentrifugering, het tripartite genoom en de eiwitafhankelijkheid ervan voor infectie, alsmede de onregelmatige deeltjesvorm en de kleine aantallen bacilvormige deeltjes rechtvaardigen plaatsing van het virus in de ilarvirusgroep.  相似文献   

19.
Sugar-beet plants, infected with beet yellows virus (BYV, closterovirus group) or beet mild yellowing virus (BMYV, luteovirus group) develop symptoms on the inoculated leaves on which aphids infected the plant. Symptoms develop also on the systemically-infected leaves to which virus has been transported via the phloem. Systemic infection occurs in the leaves which have just, or not yet appeared at the moment of infection of the plant. All other, older leaves remain uninfected. The infection-date can be estimated by assessing the date of appearance of the oldest systemicallyinfected leaf of a plant. This approach was tested in the field and gave good results.Samenvatting Suikerbieteplanten die besmet zijn met het bietevergelingsvirus, BYV, of met het zwakke vergelingsvirus, BMYV, ontwikkelen symptomen op de geïnoculeerde bladeren, waarop infectieuze bladluizen virus hebben overgedragen, én op de systemisch besmette bladeren waarheen het virus vanuit de geïnoculeerde bladeren is getransporteerd via het vaatsysteem. Bladeren die op het moment van infectie nog niet verschenen zijn of vlak ervóór zijn verschenen, worden systemisch besmet, terwijl oudere bladeren gezond blijven. De infectiedatum kan worden bepaald door aan de hand van temperatuursommen de verschijningsdatum van het oudste systemisch besmette blad te berekenen. Deze methode bleek bij toetsing in het veld goed te voldoen.  相似文献   

20.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号