首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 15 毫秒
1.
T. Visser 《Euphytica》1970,19(3):293-302
Summary The stem diameter of apple seedlings, either measured in the nursery or later, is associated with both the duration of the juvenile period (the thicker, the shorter) and initial productivity (the thicker, the higher) of the seedlings. The relation between vigour and juvenile period, or precocity in general, is probably largely inherent, and thus remains valid for the propagated clone.No significant relation existed between stem diameter and size or season of ripening of the fruits, nor between the latter two characteristics and the duration of the juvenile period. The stem diameter is therefore an effective parameter of selection for fertility alone during the nursery stage. Provided growth conditions are uniform, selection for vigour may enhance breeding efficiency in three ways:- it shortens the first screening period of seedlings on their own roots in the orchard;- it shortens the second screening period of the seedlings selected and propagated after the first period;- it improves the chances of finding precocious varieties.Samenvatting Het verband tussen groei, jeugdperiode en vruchtdracht van appelzaailingen en zijn gebruik om de veredelingsefficiëntie te verbeteren De lange duur van de jeugdperiode (tijd in jaren tussen zaadkieming en eerste bloei) bij fruitgewassen, zoals appel, vormt een belangrijke hinderpaal voor de veredeling. Verkorting van deze periode verhoogt de doelmatigheid. Eén van de middelen hiertoe is het toepassen van voorselectie in de kwekerij op basis van groeikracht. Het is nl. gebleken, dat de stamdiameter, gemeten na twee of meer groeiseizoenen, in sterke mate gecorreleerd is met de duur van de jeugdperiode; d.w.z. de dikkere zaailingen blijken gemiddeld eerder te bloeien en beter te dragen dan de dunnere. De relatie is goeddeels erfelijk bepaald en handhaaft zich na vermeerdering op onderstam. Selectie van de dikste zaailingen verkort dus de omlooptijd van een nakomelingschap. Een zodanige selectie blijkt geen nadelige invloed te hebben op de grootte of rijptijd van de vruchten, maar biedt wel het extra voordeel dat de kansen op het vinden van vruchtbare rassen worden vergroot.  相似文献   

2.
Summary While various methods of testing for neck rot resistance were compared, it was found thatBotrytis allii behaves as a wound parasite and that its pathogenicity is rather low. The degree of infection was strongly influenced by the amount of inoculum by the temperature at which the cultures were stored and by storage duration. Besides, infection appeared to be much influenced by pre-treating, the inoculated bulbs, the method of inoculation and finally the environmental conditions after inoculation.Three test methods were compared: inoculation of seedlings, of detached leaves and of bulbs. The bulb test seemed the most suitable because of its reliability and the possibility of carrying out the test at any desired period in autumn or winter. A drawback of the bulb test is that it is rather laborious.The results of the seedling test indicated that seedlings of the cultivated onion (Allium cepa) hardly ever showed any resistance. OtherAllium species proved highly resistant during the seedling stage. In an older stage however, the leaves of most of these species were found to be almost as susceptible as those of onion. The foliage of some ornamental onion species appeared to be very resistant.The test of about 20,000 bulbs of the cultivated onion yielded some strikingly resistant individuals.Samenvatting Het toetsen van uien (Allium cepa L.) en andere Allium soorten op resistentie tegen Botrytis allii Munn.Bij het vergelijken van verschillende methoden voor het toetsen op resistentie tegen koprot werd gevonden datB. allii zich gedraagt als een wondparasiet en dat de pathogeniteit van deze schimmel tamelijk gering is. De mate van infectie werd zeer beïnvloed door de hoeveelheid inoculum, door de temperatuur waarbij de sporen waren bewaard en door de tijdsduur van de bewaring. De infectie bleek ook sterk af te hangen van de voorbehandeling van de geï noculeerde bollen, de methode van inoculeren en tenslotte van de uitwendige omstandigheden na inoculatie.Er werden drie methoden onderling vergeleken: de toetsing van zaailingen, van afgeknipt blad en van bollen. Hiervan leek de bollentoets de geschiktste vanwege zijn betrouwbaarheid en de mogelijkheid de toets op elk gewenst moment in de herfst of de winter uit te voeren. Een nadeel is dat deze methode vrij veel arbeid vergt.De resultaten van de zaailingentoets toonden aan, dat zaailingen van de cultuur-ui nauwelijks enige resistentie bezitten.Als zaailing bleken andereAllium-soorten zeer resistent. In een later stadium bleken de bladeren van de meeste van deze soorten echter bijna even gevoelig te zijn als die van de ui.Enkele sieruiensoorten hadden zeer resistent blad.Het toetsen van ongeveer 20.000 bollen vanAllium cepa leverde enkele opvallend resistente exemplaren op.  相似文献   

3.
C. A. Huijsman 《Euphytica》1955,4(2):133-140
Summary During the winter of 1953/54 and in the following summer, additional data concerning the inheritance of resistance to the potato root eelworm have been obtained. These data strongly support the theory that the resistance in each of the andigenum clones C.P.C. 1673 and 1685 is governed by one dominant gene with a major effect in a tetraploid scheme. Whether these genes are identical remains to be proved.In first backcross seedlings (AT x T) of the clone C.P.C. 1673 the same ratios resistant: susceptible (1 : 1 and 5 : 1) have been found as in 1953 in the AT crosses.A genetical analysis has been made of 20 resistant AT seedlings by backcrossing them to potato varieties (nulliplex). In close agreement with the theoretical ratio H : HH=4 : 1 in the resistant material, four duplex (HH) plants have been recognized.Among the AT seedlings selected for commercial characters, the percentage of resistant seedlings was the same as in the random material from which they were selected.The nature of the few cysts occurring on resistant plants was discussed in connection with the results of the testing of the AT plants, derived from crosses with the resistant andigenum clone Potozi 7.
Samenvatting De in 1954 verkregen resultaten van proefnemingen over de erfelijkheid van de resistentie tegen het aardappelcystenaaltje werden samengevat. Daarbij kon de door ons in 1953 opgestelde theorie, dat de resistentie in de cloon C.P.C. 1673 berust op één dominant gen H in een tetraploid schema, volledig worden bevestigd.De splitsingen onder de terugkruisingen van deze cloon met aardappelrassen vertoonden dezelfde verhoudingen als die in 1953 in de AT kruisingen werden vastgesteld. Onder 20 resistente AT zaailingen werden vier duplex planten gevonden (theor. verhouding H : HH=4:1).Selectie van het kweekmateriaal op economisch belangrijke eigenschappen bleek van geen invloed te zijn op het percentage resistente planten. Deze conclusie moet voor de praktijk van het kweekwerk van groot belang worden geacht.Op grond van de resultaten van de toetsing van AT zaaisels afkomstig van zaailing 15 van cloon C.P.C. 1685 werd in 1953 de aanwezigheid van twee genen K en L verondersteld, die in samenwerking resistentie bepalen. De resultaten van een onderzoek van drie andere zaailingen van deze kloon, steunen deze opvatting niet, maar wijzen, evenals bij kloon 1673, op de aanwezigheid van slechts één dominante factor. Verdere proeven moeten uitmaken, welke de oorzaak van de afwijkende splitsingsverhoudingen in 1953 was.De AT zaaisels van de resistente kloon Potozi 7 gaven een afwijkend beeld te zien. Wel konden twee groepen worden onderscheiden, nl. resistent en vatbaar, maar er bleven planten over met een zodanig aantal cysten op de potkluit, dat ze niet te classificeren waren. Niettemin wordt ook hier voorlopig ter verklaring een dominant gen aangenomen.Naar aanleiding van de waarnemingen aan deze AT zaaisels en van de omstandigheid dat er ook in de nakomelingschap van C.P.C.1673 en C.P.C.1685 onder de resistente planten voorkomen met een enkele cyste (bij 1685 meer dan bij 1673) werden enkele verklaringsmogelijkheden gegeven. Nader onderzoek zal uitsluitsel moeten geven.
  相似文献   

4.
Summary The effects of two doses of x-rays (2.5 and 5 krad) on yield variation in clones of Sim carnations were studied for 3 years. The direct effects observed in the irradiated plants were yield reduction, reduction in flower quality and a moderate increase in yield variation. After vegetative multiplication (third year) the overall effect in yield had disappeared, flower quality continued to be adversely affected by the treatments and the increase in yield variation was more pronounced.While none of the control clones yielded outside the range m ± 2s, nearly 20% of the clones from treated plants yielded outside this range. This is very significantly more than could be attributed to chance. A similar increase in variation was observed for the period of flowering as expressed by the percentage of the total yield harvested before 1st November. The increase in variation after irradiation seems to justify selection for probable mutants on the basis of clonal yield data.Samenvatting Bloemopbrengst en kwaliteit van de kasanjer na röntgenbestraling Gedurende drie jaar werd de invloed bestudeerd van twee bestralingsdoses (2.5 en 5 krad) op de variatie in bloemproduktie van Simanjerklonen.De bestraalde planten toonden een achteruitgang van bloemkwaliteit, een vermindering van bloemproduktie en een grotere produktievariatie.Na vegetatieve vermeerdering (derde jaar) bleek de bloemkwaliteit nog steeds nadelig beïnvloed te zijn door de behandelingen, doch van een produktievermindering was geen sprake meer; de variatie in bloemproduktie bleek duidelijk groter. Bijna 20% van de klonen afkomstig van bestraalde planten produceerde buiten het gebied m ± 2s (m = gemiddelde produktie, s = standaard afwijking van de controleplanten), terwijl alle controleklonen met hun produktie binnen dit gebied bleven. Een vergroting van de variatie werd eveneens gevonden in het percentage van de totale oogst dat werd gesneden tijdens de bloei in het zomerseizoen tot 1 november.De vergroting van de variatie in bloemproduktie na bestraling is zo duidelijk dat selectie van ontstane mutanten door middel van produktiemetingen van klonen gerechtvaardigd lijkt.Under subcontract with the Institute of Atomic Sciences in Agriculture (ITAL) Wageningen, the Netherlands.  相似文献   

5.
Samenvatting Het genetisch werk in de bosbouw, in het bijzonder de populierenveredeling in Nederland. IIn dit artikel wordt als inleiding tot de behandeling van het veredelings- en kruisingswerk bij populieren, zoals dit thans in Nederland plaats vindt, vooraf het fundamentele onderscheid besproken tussen genetisch werk in de bosbouw enerzijds, en in landen tuinbouw anderzijds.Oorspronkelijk heeft de bosbouw behalve door invoer van exoten getracht de productiviteit van zijn bossen voornamelijk op te voeren door selectieve dunningen, daarbij uitgaande van de veronderstelling, dat de bomen in hun innerlijke eigenschappen onveranderlijk waren. Al spoedig won echter de overtuiging veld, dat een goed phaenotype geen voldoende waarborgen biedt voor een duurzame verbetering van het ras en dat tenslotte het genotype uitsluitend kan worden beoordeeld uit de nakomelingschappen.Echter wordt er de aandacht op gevestigd waarom het phaenotype in dit geval toch wel belangrijk meer zekerheid biedt dan in land- en tuinbouw. Bovendien bestaat in de bosbouw de mogelijkheid om, nadat meerdere zekerheid is verkregen omtrent het genotype, weer op het oorspronkelijke materiaal terug te grijpen. Als een 3e voordeel van het bosbouwgenetisch werk wordt dan nog genoemd, dat men daarbij niet werkt met over het algemeen zeer sterk ingeteeld materiaal, maar met wilde, zeer sterk heterozygote ouderbomen.Toch blijft ongetwijfeld de factor tijd hier een grote handicap bij alle veredelingswerk. Dit is de reden, waarom in vele opzichten de bosbouw zijn eigen weg zal moeten gaan, die vaak afwijkt van methoden welke op de andere arbeidsterreinen worden gevolgd. Als belangrijkste punten worden in dit verband besproken:A. De vegetatieve vermeerdering.B. Geen streven naar selecte, zoveel mogelijk homozygote lijnen, doch uitsluitend naar een betere F1 generatie.C. Heterosis door kruising van soorten, een gebied, waarop de bosbouw inderdaad al zeer veel heeft bereikt (Populieren,Larix eurolepis, Ulmus hollandica, Tilia vulgaris, Platanus acerifolia, e.a.).Wat punt B betreft, wordt er in het bijzonder de nadruk op gelegd van hoe grote betekenis juist voor iedere bosopstand het voorkomen van erfelijkverschillende vormen is en dat het streven in de bosbouw, zelfs ook bij het werken met vegetatief vermeerderde clonen, er op moet zijn gericht om zijn opstanden uit een zo groot mogelijk aantal lijnen of clonen op te bouwen. Dit vermindert in sterke mate het risico van ziekten, beschadigingen, schade door ongunstige weersomstandigheden, enz. en staat in verband met de lange levensduur van het bos en met het systeem der dunningen.Tenslotte wordt teruggekomen op de vegetatieve vermeerdering en aangetoond, dat juist hierdoor geslachten als populier en wilg, — die zich op deze wijze zeer gemakkelijk laten vermeerderen — het eerst voor de selectie en veredeling zijn uitgekozen en dat men hier reeds het verst is gevorderd. Het Nederlandse populierenwerk — dat de stoot heeft gegeven tot een uitgebreide internationale samenwerking — zal in een vervolg-artikel worden besproken.  相似文献   

6.
B. Veen 《Euphytica》1954,3(2):89-96
Samenvatting Houtsoorten met een groot verbreidingsgebied blijken al naar de groeiplaats in verschillende eigenschappen te variëren. Men onderscheidt daarom in de bosbouwgroeiplaatsrassen, dat zijn autochthone populaties, die over het geheel genomen onder bepaalde omstandigheden karakteristieke physiologische en morphologische eigenschappen vertonen. Het begripras wordt slechts gebezigd, wanneer de kenmerkende eigenschappen inderdaad erfelijk zijn gebleken, anders spreekt men vantypen ofherkomsten (provenances, Provenienzen).Tureson spreekt vanecotypen, welke hij de finieert als het genotypische antwoord van een plantensoort op de omstandigheden van zijn standplaats.De vorming van groeiplaatsrassen is na de ijstijden geschied door voortdurende mitaties en natuurlijke selectie. Een belangrijke selectieve invloed ging uit van: de duur van de vegetatietijd (groei); het temperatuursverloop in het voorjaar (uitlopen, vorstbeschadiging); de daglengte omstandigheden (groei en fructificatie); sneeuw (kroonvorm). Herkomstenproeven hebben ten doel na te gaan, hoe een serie ecotypen van een bepaalde houtsoort reageert op overbrenging naar andere klimaten en ecologische omstandigheden. Men onderzoekt hoe de vesspreiding en het verloop van bepaalde eigenschappen en kenmerken over het natuurlijke verspreidingsgebied verdeeld zijn (Schmidt, 1943). Sedert de laatste 10 jaar streeft men tevens naar verrijking van het genengarnituur om bij kruising en veredeling uit te kunnen putten. De herkomstproeven bieden gelegenheid te zoeken naar betere rassen, welke direct in de practijk kunnen worden gebruikt en ook om achter de verklaring van bepaalde reacties te komen. Speciaal, wanneer dergelijke herkomstenproeven internationaal worden opgezet, kan men uit het gedrag van een groot sortiment belangrijke informaties verkrijgen wegens de statistische mogelijkheid van afsplitsing van de interactie herkomst × groeiplaatsomstandigheden.Aan de hand van enkele voorbeelden wordt het empirische karakter der meeste oude proeven gedemonstreerd. De noodzaak van meer systematisch opgezette proeven en van een internationale contrôle op de garantie van de herkomst van boomzaden wordt betoogd.  相似文献   

7.
Empirical data on random variability in horticultural experiments are discussed Variability depends on type of observation. Differences between crops generally appear to be accountable and therefore the results of the study allow for certain useful generalisations.
Samenvatting Het doel van het onderzoek was om op grond van de ervaring, opgedaan met vrocgere proefresultaten van het Instituut voor de Veredcling van Tuinbouwgewassen, te komen tot een basis voor de schatting van de te verwachten toevallige variatie van op te zetten proeven.Deze variatie kan verschillende oorzaken hebben De invloed van de mate van nauwkeurigheid van de uitvoering van de proef op de toevallige variatie blijft buiten beschouwing. Daarnaast worden de volgende twee componenten behandeld: heterogeniteit van het plantmateriaal leidt tot steekproefvariatie en heterogeniteit van het milieu tot milieu-variatie. De grootte van de steekproefvariatie is omgekeerd evenredig met de wortel uit het aantal planten per veldje.Voor eigenschappen als de opbrengst van het gewas is de milieu-variatie een belangrijke factor. Op grond van ons onderzoek werd een ervaringsregel opgesteld, aangeduid als de Regel van de vierdemachtswortel (fourth-root-rule) en die luidt: De variatiecoëfficiënt voor opbrengst per veldje wordt aangenomen omgekeerd evenredig te zijn met de vierdemachtswortel uit het aantal planten per veldje en recht evenredig met de vierdemachtswortel uit het aantal veldjes per blok. Een nomogram is toegevoegd, ter vereenvoudiging van de toepassing van deze regel.De variatiecoëfficiënt is overigens een stochastische grootheid. Zelfs met de beste ervaring is geen nauwkeurige voorspelling van de variatie-coëfficiënt van een op te zetten proef te geven, maar men kan wel voorspellen tussen welke grenzen hij vermoedelijk zal liggen.De ervaringsgegevens zijn in de eerste plaats gescheiden naar het type van waarneming: opbrengst, afmetingen van het product, kwalitatieve eigenschappen en de gemiddelde oogstdatum. Binnen deze categorieën zijn gegevens vermeld voor de gewassen of groepen daarvan.
  相似文献   

8.
Summary A study was made of the restoration of fertility in cytoplasmic male sterile petunia. The fertility expression of plants with restorer genes in sterilizing cytoplasm proved quite dependent upon environmental conditions, especially temperature. In experiments with clones at a series of constant temperatures in the phytotron fertility appeared to follow an optimum curve, the position of the optimum and the width of the fertility range depending upon the number of restorer genes present. On the basis of the phytotron data a preliminary genetical analysis could be made for a part of the material. Restoration of fertility appeared to be governed by at least three factors: a major gene Rf 1, an accessory gene rf 2, and a gene or complex of genes referred to as Rf 3.
Samenvatting Een onderzoek werd verricht naar de achtergronden van fertiliteitsherstel bij plasmatisch mannelijk steriele petunia. Hierbij is gebleken, dat de fertiliteitsexpressie van planten met fertiliteit-herstellende genen in steriliserend plasma in sterke mate afhankelijk is van de uitwendige omstandigheden, in het bijzonder van de temperatuur. Bij proeven met klonen, blootgesteld aan een reeks van constante temperaturen in het fytotron, bleek de fertiliteit te verlopen volgens een optimumkromme. De ligging van het optimum en de breedte van het fertiliteitstraject bleek afhankelijk van het aantal aanwezige fertiliteit-herstellende genen. Met behulp van de fytotron-gegevens kon voor een gedeelte van het bij het onderzoek betrokken materiaal een voorlopige genetische analyse worden uitgevoerd. Herstel van fertiliteit leek te berusten op tenminste drie factoren, de hoofdfactor Rf 1, een accessorische factor rf 2, en een factor of factorencomplex aangeduid als Rf 3.
  相似文献   

9.
Summary Experiments on heterosis in Brussels sprouts are described. The plants obtained after inbreeding showed reduced vigour and gave sprouts of poor quality. The heterosis cross yielded sprouts of a better quality than the original varieties. After the severe winter 1953–1954, it was observed that a heterosis effect for cold resistance also exists. These results are discussed and interpreted according to Jones' dominance hypothesis.
Samenvatting Proefnemingen over heterosis bij spruitkool zijn beschreven. De door inteelt verkregen planten hadden minder groeikracht en leverden spruiten van slechte kwaliteit. De heterosis-kruising gaf spruiten van betere kwaliteit dan de oorspronkelijke rassen.Na de strenge winter 1953–'54 kon worden vastgesteld, dat een heterosis-effect voor kouderesistentie bestaat. Deze resultaten worden besproken en verklaard met behulp van de dominantiekoppelingstheorie van Jones.
  相似文献   

10.
Summary Mutation breeding of apple and pear started in 1965 using dormant scions which, after irradiation (X-rays), were grafted on rootstocks. The most efficient dose for apple was around 3 krad, for pear between 4.5 and 7 krad. Primarily shoots exhibiting compact traits were selected, defining such shoots as being thicker than normal for their length or shorter than normal for their diameter while having shorter internodes than normal shoots. The selection was carried out on one-season-old shoots of the same trees during three successive seasons, this involved a cut back at the end of the first and second season. The selected compact shoots yielded with apple on average four times more clones with a distinct compact habit than normal appearing shoots; four out of every five clones were found to be stable in both apple and pear. Averaging the results for apple, 7% of the surviving trees produced shoots the clones of which showed compact growth, this was only 0.5% for pear. In all several dozens of such clones were obtained of the apple varieties Golden Delicious, Cox's Orange Pippin, Belle de Boskoop and Tydeman's Early and a few distinct compact and some dwarf clones of Beurré Hardy and Doyenné du Comice.Samenvatting Mutatieveredeling bij appel en peer begon in 1965 met enthout dat, na bestraling, op onderstam werd geënt. De doelmatigste dosering lag bij appel om en nabij 3 krad, bij peer tussen 3, 5 en 7 krad, afhankelijk van het ras. De nadruk viel op de selectie van spur-scheuten cum scheuten met een gedrongen habitus. Zulke scheuten werden gedefiniëerd als scheuten die, afgaande op hun lengte, dikker zijn of, afgaande op hun diameter, korter zijn dan normaal terwijl in beide gevallen de internodiën korter zijn dan bij vergelijkbare normale scheuten.De selectie werd uitgevoerd op éénjarige scheuten van dezelfde geënte bomen gedurende drie achtereenvolgende seizoenen; dit hield in dat na het eerste en het tweede groeiseizoen werd teruggesnoeid. De geselecteerde appelscheuten gaven, na enting, viermaal meer klonen met een uitgesproken gedrongen habitus dan willekeurige normaaluitziende scheuten uit bestraald materiaal. Zowel bij appel als bij peer bleken vier van de vijf klonen stabiel te zijn. Bij appel produceerden gemiddeld 7% van de overlevende bomen klonen met een gedrongen groei, bij peer was dit slechts 0.5%.In totaal werden enige dozijnen klonen met gedrongen of zwakkere groei verkregen bij de appelrassen Golden Delicious, Cox's Orange Pippin, Belle de Boskoop en Tydeman's Early en slechts enkele bij de pererassen Beurré Hardy en Doyenné du Comice.Subcontract Institute for Atomic Sciences in Agriculture (ITAL), Wageningen, the Netherlands.  相似文献   

11.
H. de Haan 《Euphytica》1952,1(3):212-218
Samenvatting Vlasveredeling in Nederland De oudste gegevens over vlasveredeling in Nederland dateren uit 1816, toen de landbouwer G.Jensma teTernaard (ten noorden vanDokkum) een aantal witbloeiende planten in Russisch blauwbloei opmerkte en deze bij de oogst afzonderde.De moderne vlasveredeling stamt uit het begin van deze eeuw. L.Broekema te Wageningen was de eerste in Nederland, die lijnselectie bij vlas toepaste (omstreeks 1900). Het gelukte de kwekers J. C.Dorst en P. J.Hijlkema belangrijke resultaten te bereiken. Ook in het buitenland hebben verschillende Nederlandse rassen verbreiding gevonden. De kwekersarbeid van de jonge kweker J. P.Wiersema is veelbelovend.Enige gegevens over de vlasveredeling in Nederland zijn neergelegd in de tabellen. Tabel 1 geeft een overzicht van de rassenstatistiek van vlas in Nederland in de jaren 1946–1951. Daaruit blijkt, dat de Nederlandse rassen geheel overheersen en van de buitenlandse momenteel alleen Liral Crown op kleine schaal wordt verbouwd. In tabel 2 zijn de kwekersvergoedingen over het oogstjaar 1949 vermeld. Tabel 3 omvat de afstamming van de rassen, die op de Nederlandse rassenlijst zijn geplaatst of daarvan zijn geschrapt. De afstamming (selectie uit landras of gekweekt ras, resp. kruising) en het aantal jaren, dat nodig was om het ras te kweken, zijn vermeld.  相似文献   

12.
Samenvatting Methoden ter verkrijging van polyploide landbouwgewassen Verschillende methoden ter verkrijging van polyploiden bij granen en andere gewassen worden beschreven en met elkaar vergeleken.Aanvankelijk gaf een verkorting van de behandelingsduur van drie op anderhalve dag bij de methode vanNavashin Gerassimova voor rogge reeds een belangrijke verbetering, waardoor het aantal tetraploiden, dat per winterseizoen verkregen is, van ongeveer 50 tot ruim 250 werd verhoogd.De beste werkwijze bleek tenslotte een kortdurende behandeling van jonge kiemplanten met colchicine oplossingen van zwakke concentratie tijdens een periode van actieve groei, begunstigd door een iets verhoogde temperatuur. Het aantal tetraploiden, dat op deze wijze verkregen is, bedroeg meer dan 2500 resp. meer dan 1500 per seizoen, het tienvoudige van het volgens de verbeterde methodeNavashin Gerassimova verkregen aantal.Voor rogge en ook voor bieten voldeed het best een behandeling met 0.1 % colchicine gedurende 3 uur bij 27°C.Ook van andere gewassen als gerst, kanariezaad, vlas en boekweit werden volgens de nieuwe methode van colchicinebehandeling grote aantallen tetraploiden verkregen.Een methode werd beschreven voor het onderzoek van cytologische preparaten met behulp van de phase-contrast microscoop.Dit instrument maakt het mogelijk in ongekleurde preparaten van rogge, bieten en andere landbouwgewassen, waarbij colchicinebehandeling is toegepast, na te gaan of het chromosomenaantal verdubbeld is.Bij rogge wordt dit onderzocht aan worteltopcellen van kiemplanten opgekweekt uit het zaad van de met colchicine behandelde planten.Bij bieten komen kerndelingen vooral voor in de zeer jonge blaadjes uit het hart der planten. Zowel blaadjes van de behandelde bietenplanten zelf werden onderzocht, als blaadjes van planten ontstaan uit het zaad van de behandelde planten.Voor het onderzoek van de weefsels worden deze in N. HCl bij 60°C gemacereerd, waardoor zij zacht worden en op een objectglas in een druppel 45 % azijnzuur onder een dekglas uitwrijfbaar zijn, waarbij de celstructuur aanwezig blijft. Is dit geschied, dan is het preparaat klaar voor onderzoek.In bietenpreparaten steken de chromosomen diep zwart tegen het doorzichtige plasma af. In worteltoppreparaten van rogge, waarin de cellen groter zijn en een vrij dicht plasma hebben, is het contrast minder sterk. De chromosomen krijgen hier een donker grijze tint.Bij rogge kan één persoon per dag met de phase-contrast microscoop 150 à 200 planten onderzoeken. Bij bieten, waarvan ook mixoploide planten onderzocht moeten worden, waarbij in één preparaat diploide naast tetraploide cellen voorkomen, kunnen hoogstens 80 à 100 planten per dag onderzocht worden.  相似文献   

13.
H. Lamberts 《Euphytica》1955,4(2):97-106
Samenvatting Van de alcaloïdvrije stammen 8, 80 en 102 gevonden door Von Sengbusch, is het in hoofdzaak de eerste, welke gediend heeft om practijkrassen te verkrijgen. Door schrijver werden in het landras van Schouwen 19 alcaloïdvrije planten gevonden. Bij één dezer genotypen berust de alcaloïdvrijheid niet op een der genen welke in de stammen van Von Sengbusch voorkomen. Bij onderlinge kruising van de vier hier genoemde lijnen ontstaan bittere hybriden; een gedeelte van de nakomelingen is eneneens bitter.In nummer W.H. 20, afkomstig van wilde lupine uit Spanje, is resistentie tegen meeldauw (Erysiphe polygoni D.C.) gevonden. De resistentie wordt bepaald door één dominante erffactor, door schrijver aangeduid met Er.Bij het onderzoek naar het voorkomen van resistentie tegen verwelkingsziekte (Fusarium oxysporum lupini) werd een aantal genotypen, welke op een bepaald proefveld en ook bij kasproeven niet werd aangetast, op andere plaatsen ziek. Van de schimmel zijn thans drie physio's ontdekt. Er zijn lijnen gevonden welke resistent zijn tegen de drie physio's.Gebleken is verder dat de bodemtemperatuur van grote invloed is op de aantasting. Tot ± 20°C vertonen de resistente planten geen aantasting en bij kruising van resistente genotypen met vatbare, vindt men bij physio 1 in de F2 splitsingen, welke ongeveer de verhouding 3 resistent : 1 vatbaar vertonen. Bij hogere temperaturen neemt de aantasting toe en bij 27°C worden zowel de resistente als de vatbare volledig ziek. Op grond van de ervaringen in de afgelopen 5 jaren, op zeer uiteenlopende proefvelden, mag worden aangenomen, dat in een goed ontwikkeld lupinegewas de bodemtemperatuur, althans in Nederland, niet of slechts kortere tijd, boven de gevaarlijke temperatuursgrens uitkomt. De gevonden resistentie is daarom van grote waarde voor de teelt.Bij de mozaïekziekte is resistentie gevonden in één lijn uit het Nederlandse landras. Deze resistentie is hierdoor gekenmerkt, dat in tegenstelling tot de vatbare planten, de ziekte eerst optreedt tijdens of na de bloei. Door deze late aantasting is de schade aan de opbrengst geringer dan normaal, terwijl tot dusverre geen overgang met het zaad werd aangetroffen.Uit een Palestijnse wilde herkomst is een nieuw type met een snelle jeugdontwikkeling geïsoleerd. De gunstige eigenschap berust op één dominante erffactor, (door schrijver Rapidus, Rp, genoemd) in tegenstelling tot het Duitse ras Weiko III, waar één recessief gen de snelle ontwikkeling bepaalt. Combinatie van beide genen geeft transgressie in de lengtegroei.Bij het niet openspringen van de peulen, het niet hardschalig worden van de zaadhuid en het onbehaard zijn van de peulen werden nieuwe genotypen ontdekt, welke ten dele als een vooruitgang ten opzichte van de reeds bekende mogen worden beschouwd.In Portugees wild materiaal werden enkele zeer goede zaadproducenten opgemerkt.Vermeld is welke landbouwkundige betekenis kan worden toegekend aan de verschillende behandelde eigenschappen. Tevens wordt besproken hoe de combinatie van de verschillende gunstige eigenschappen te verwezenlijken is.De bronnen, waaruit voor de veredeling kan worden geput, zijn: gekweekte rassen, landrassen en wilde vormen. Aangetoond wordt dat de wilde herkomsten de beste kansen voor verdere vooruitgang bieden. Er wordt op gewezen dat het noodzakelijk is op korte termijn zo veel mogelijk wild materiaal te verzamelen en maatregelen te nemen om de landrassen in stand te houden. Aanbevolen wordt dit internationaal te organiseren, zodat de verschillende landen de beschikking kunnen krijgen over een zo groot mogelijk aantal geniteurs.  相似文献   

14.
In infection experiments with clover rot (Sclerotinia trifoliorum Erikss.) on 9 pairs of diploid and corresponding autotetraploid families arisen from chimaera plants the tetraploid families proved to be more resistant than their corresponding diploid families. Significant interaction between family pairs and ploidy level was demonstrated and this is an indication that there may be differences between different genotypes with respect to the effect of autotetraploidy on resistance to clover rot in red clover.
Samenvatting Bij kunstmatige infectie met klaverkanker van 9 paren (uit chimaere planten van rode klaver afkomstige) diploide en daarmede corresponderende autotetraploide families bleken de tetraploide families grotere resistentie te vertonen dan de daarmede corresponderende diploide families.Uit een vergelijking van de families bleek dat er verschillen in invloed van de autotetraploidie op de resistentie tegen klaverkanker zijn.
  相似文献   

15.
G. Houtzagers 《Euphytica》1952,1(3):161-174
Samenvatting Het genetische werk in de bosbouw, in het bijzonder de populierenveredeling in Nederland IINadat in het voorgaande artikel enkele algemene grondslagen voor het veredelingswerk in de bosbouw zijn gegeven, behandelt dit vervolgartikel meer in het bijzonder de tegenwoordige stand van de populierencultuur in Nederland.De populier is te allen tijde in Nederland meer een boom van de landbouwgronden dan een bosboom geweest. Nog geen 2% van de Nederlandse bossen is populierenbos en toch bestaat 20% van onze jaarlijkse houtopbrengst uit populierenhout, voor verreweg het grootste gedeelte afkomstig van weg-, grens- en erfbeplanting. Aangetoond wordt dat dit feit aanvankelijk mede oorzaak is geweest van een geleidelijke achteruitgang van de cultuur, verbastering van soorten, veel optreden van kanker en onvoldoende verzorging.De Nederlandse Heidemaatschappij die in 1888 is opgericht, heeft in Nederland de eerste stoot gegeven tot verbetering, door import van nieuw stekhout uit Amerika (1891). Toch bleef ook daarna deze cultuur een min of meer kwijnend bestaan leiden, omdat het sortiment in West-Europa over het algemeen zo was verbasterd (2-huizigheid van de populier) dat men er niet meer uit kon komen. Het in 1937 door schrijver van dit artikel gepubliceerde werk: Het geslachtPopulus, in verband met zijn betekenis voor de bosbouw, heeft getracht de nomenclatorische moeilijkheden, waaronder dit geslacht zuchtte, op te heffen en tevens voorstellen gedaan betreffende de verdere benamingen en cultuur. Deze voorstellen hebben internationaal ingang gevonden en zijn mede aanleiding geweest tot de oprichting van de Commission Internationale des Peupliers, waarbij thans vrijwel alle populieren- verbouwende landen zijn aangesloten.Nadat de te naamstelling en botanische onderkenning aldus was opgelost, heeft de Ned. Heide Mij authentiek materiaal van voor dit doel geselecteerde moederbomen van bruikbare soorten in een centrale kwekerij te Keppel samengebracht en het hiervan verkregen materiaal onder keur en plombe van de Ned. Alg. Keuringsdienst B. in de handel gebracht. Dit materiaal was tevoren door kunstmatige infectie onderzocht op zijn resistentie tegen kanker. Alleen volledig resistent materiaal wordt uitgegeven.Deze maatregel is een volledig succes geworden, daar in Nederland thans de gehele populierenhandel loopt via de N.A.K.B.-contrôle, met waarborg voor soortechtheid en kankerresistentie. Alle door de Ned. kwekers als cultuurbomen verkochte populieren zijn thans oorspronkelijk afkomstig van de Centrale Populierenkwekerij der Ned. Heide Mij te Keppel.Echter gold het voorgaande uitsluitend een selectie uit hetbestaande materiaal.Een 2e stap is geweest, het tot stand brengen van nieuwe doelbewuste kruisingen. De hierbij gevolgde werkwijze, de aanvankelijke doelstellingen, de ondervonden moeilijkheden en de als gevolg daarvan thans gedeeltelijk gewijzigde werkwijzen en nieuwe principes worden in het artikel nader beschreven, in het bijzonder de kruisingen binnen de groep Leuce met de Amerikaanse trilpopulieren en het gebruik voor dit kruisingswerk van zuivere soorten uit de groep Aigeiros (P. deltoides angulata, missouriensis, monilifera, P. nigra ennigra italica).Tevens wordt in dit verband nog besproken, dat bij het steeds toenemend aantal kruisingen de individuele infectie ter contrôlering van de resistentie tegen kanker schier onmogelijk wordt, en het vòòr en tegen van natuurlijke en kunstmatige infectie wordt tegenover elkander afgewogen. Dit mede in verband met de toekomstige ontwikkeling van de gehele cultuur: de éénclonige beplanting of het veelclonige bos. Voor de Aigeirosgroep zal waarschijnlijk ook in de toekomst hier te lande de één- of althans weinig-clonige beplanting blijven overheersen, omdat hier het hoofdaccent zal blijven vallen op de grens-, weg- en erfbeplantingen. Voor bosbeplanting, waarvoor in de eerste plaats de Leucegroep is te bestemmen, doch waarvoor toch ook nog Aigeirospopulieren in aanmerking komen (we hebben hier te lande ook nog circa 4400 ha populierenbos) is in de algemene inleiding (I) reeds de waarde en betekenis van de veelclonigheid betoogd.Nederland produceert thans per jaar 135.000 m3 populierenhout, doch ziet zich genoodzaakt, in verband met de steeds toenemende vraag, deze hoeveelheid op korte termijn zeer sterk op te voeren. Zulks is voor deze snelgroeiende soort ook mogelijk niet alleen door uitbreiding van het areaal, maar ook en vooral door het doelbewust kweken van nieuwe bastaarden.  相似文献   

16.
J. C. s'jacob 《Euphytica》1955,4(2):107-115
Summary Determinations of races of Melampsora lini with the new set of differentials, each containing only one gene for rust resistance occurring in Holland, are described. The great advantages of these differentials for the breeding of flax for rust resistance are discussed. Different methods for the determination of the resistance and susceptibility to rust of flax varieties are described. Special attention is given to the genes for resistance of new races and how to find these.
Samenvatting Een van de moeilijkheden bij het kweken van vlas op roestresistentie is de omstandigheid dat van de parasiet vele physiologische rassen voorkomen, die ieder slechts bepaalde vlasrassen kunnen aantasten. Het is dus noodzakelijk voor het veredelingswerk eerst de voorkomende physio's te kennen. Vroeger geschiedde dit op het oude standaardsortiment van Flor. Hiermede waren wel de physio's te onderscheiden maar een juist inzicht omtrent de genetische basis, waarop de resistentie tegen de verschillende physio's berust, was er niet of zeer onvoldoende mede te verkrijgen. Als gevolg van een uitgebreid onderzoek gedurende de laatste 10 jaar is genoemde onderzoeker er in geslaagd een standaardsortiment samen te stellen waarvan ieder vlasras slechts één resistentiefactor bezit. Al deze factoren erven dominant over. Na een determinatie van alle in een bepaald land voorkomende physio's op dit nieuwe standaardsortiment weet ment uit het aantal rassen dat door geen enkel physio wordt aangetast direct, hoeveel en welke resistentie-genen in dat land een volledige resistentie kunnen bepalen.Met dit nieuwe standaardsortiment werden in 1953 op het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek een groot aantal herkomsten van vlasroest uit Nederland op de daarin voorkomende physio's onderzocht. Er werden 8 verschillende physio's gevonden en 9 resistentie-genen die ieder afzonderlijk volledige resistentie tegen alle 8 physio's bepalen. Deze 9 genen moeten door herhaalde terugkruising in onze goede vlasrassen gebracht worden. Beter zou zijn direct meerdere in één vlasras te verenigen maar met de hier aanwezige roestphysio's is dit niet mogelijk. Daarvoor zouden andere physio's geïmporteerd moeten worden, doch dit is te gevaarlijk voor de vlascultuur in ons land. Een combinatie van alle genen in één vlasras is op theoretische gronden reeds onmogelijk, omdat deze genen tot 3 groepen behoren die ieder in één chromosoom gelocaliseerd zijn en de genen binnen één groep meestal multiple allelomorphen zijn.De toetsing op resistentie van vlasrassen kan op twee verschillende wijzen geschieden. In de eerste plaats door infectie van kiemplanten in de kas. Hierbij kan met de afzonderlijke physio's gewerkt worden, terwijl men tevens meerdere generaties per jaar kan kweken. Aangezien de meeste veredelingsbedrijven van landbouwgewassen niet over kasruimte beschikken, wordt in ons land meestal een andere eenvoudiger maar eveneens bruikbare methode toegepast. Hierbij worden speciale roestproeven op het veld uitgezaaid en daarna met een mengsel van alle physio's kunstmatig besmet. De resistente vlasrassen van het standaardsortiment worden eveneens in deze proeven uitgezaaid om na te gaan, of nieuwe physio's zijn opgetreden. Ook voor dit werk is het gebruik van een standaardsortiment met bekende resistentie-genen een grote verbetering.Het bepalen van resistentie van vlasrassen met in acht neming van de genetische basis van de resistentie is in West-Europa nog niet geschied. Wel zijn er enkele gegevens over verschillen in vatbaarheid in België, Denemarken en Noord Ierland gepubliceerd maar meestal is bij dit onderzoek geen rekening gehouden met de physio's van de schimmel. Indien dit wel geschiedde is nog van het oude toetssortiment gebruik gemaakt.
  相似文献   

17.
B. Maris 《Euphytica》1964,13(2):130-138
In an investigation with 25 populations of potato seedlings a relation could be demonstrated between plant height in the seedling year and maturity in successive clonal generations. Small seedlings mainly tend to develop into early clones, while very strong growing ones in the majority of cases appear to be late.These findings are explained from the differences in response to day-length between early and late varieties. The correlation affords the possibility of arranging first-year seedlings roughly to maturity some ten weeks after sowing the true seeds. The importance of this early screening for potato breeding is discussed.
Samenvatting Bij een onderzoek van 25 populaties van aardappelzaailingen in de jaren 1955 t/m 1959 kon verband worden aangetoond tussen de loofontwikkeling in het jaar van uitzaaien en de rijptijd in de nateelt. Zaailingen met een zwakke resp. sterke loofontwikkeling blijken in de nateelt uit overwegend vroegrijpe resp. laatrijpe planten te bestaan. Een en ander wordt aan de hand van literatuurgegevens verklaard uit de verschillen in reactie op daglengte tussen vroegrijpe en laatrijpe rassen. Het aangetoonde verband schept de mogelijkheid eerstejaars zaailingen reeds ongeveer 10 weken na het zaaien globaal naar rijptijd in te delen. De betekenis voor de aardappelveredeling van deze indeling naar rijptijd in een zo'n vroeg stadium wordt besproken.
  相似文献   

18.
The results of testing a large group of species and varieties of wild tuber-bearing Solanum species from Central America and adjoining regions of the United States with several races of Phytophthora infestans are reported.In the species bulbocastanum and polytrichon a valuable degree of resistance was observed. This may be caused by genes for hypersensitivity as well as for field resistance.Some cases of deviations from the international scheme of relations between R genes and races of the parasite are mentioned.The results of extensive cross-breeding experiments with the two above mentioned species are given. S. bulbocastanum is a very difficult species in this respect; S. polytrichon shows more promise.
Samenvatting Een groot aantal wilde knoldragende Solanum-soorten en variëteiten is op hun resistentie tegen de physio's 4, 1.2.4, 1.3.4, 2.3.4 en 1.2.3.4 van Phytophthora infestans onderzocht.De soorten, welke in dit onderzoek zijn betrokken, zijn afkomstig uit Midden-Amerika en de Noord-Amerikaanse grensstaten, Nieuw Mexico en Arizona. In hoofdzaak betreft het materiaal, dat door Dr. Hawkes in 1958 op zijn expeditie door deze gebieden is bijeengebracht.Een bijzonder hoge mate van resistentie is gevonden in de beide soorten bulbocastanum en polytrichon. Vermoedelijk bezitten beide een hoge graad van veldresistentie, waardoor het moeilijk is conclusies te trekken ten aanzien van de aanwezigheid van de R-genen voor overgevoeligheidsresistentie.Deze ervaringen en de gegevens welke daarover in de literatuur zijn vermeld wijzen er wel op, dat beide soorten waardevol zijn als bron van resistentie voor het veredelingswerk. Helaas is S. bulbocastanum niet of slechts met zeer veel moeite in een kruisingsschema te betrekken. In de tabellen 9 en 10 zijn de ervaringen samengevat van de pogingen, welke daartoe in 1958 en 1959 zijn gedaan. De soort S. polytrichon lijkt, zoals uit tabel 11 mag blijken in dit opzicht aanmerkelijk meer perspectieven te bieden.In enkele gevallen passen de uitkomsten van de toetsing met verschillende physio's niet in het internationale schema, zoals dat door een groep onderzoekers in onderlinge samenwerking voor de relaties tussen de genotypen van de waardplanten en die van de parasiet is opgesteld. Dit behoeft geen verwondering te wekken, daar het schema op grond van de uitkomsten van onderzoekingen aan kruisingen tussen de soort Solanum demissum en S. tuberosum is opgebouwd. In andere soorten komen kennelijk nog andere genen voor.Enkele gevallen kunnen worden verklaard door het schema van oorspronkelijk vier verschillende R-genen voor overgevoeligheidsresistentie uit te breiden tot zes. Andere gevallen kunnen echter niet door deze eenvoudige en niet principiëele wijziging van het schema worden verklaard. Voor de oplossing van dit probleem is verder genetisch onderzoek noodzakelijk.
  相似文献   

19.
F. Wit 《Euphytica》1952,1(2):95-104
Summary 4.1 The cross-pollination of clones ofLolium perenne was studied in unreplicated clonal plantations and in polycross fields with the aid of a simple dominant character, roughness of culms and upper leaf sheaths. Heterozygous rough clones were used as sources of contaminating pollen and homozygous recessive smooth clones as testers.4.2 In the clonal fields the cross pollination rapidly decreased over the first 3 to 4 rows and after that only slowly. Simultaneousness of flowering often had a greater effect on the percentage of crossing than vicinity. In spite of differences in flowering time of one week the clones were fertilized on an average for 40% by the two adjacent clones and for 74% by the three neighbours on both sides.4.3 It was demonstrated that in unreplicated clonal fields the various clones are pollinated by genotypically different pollen mixtures, whereas in polycross fields a genotypical homogeneous pollination may be obtained. Polycrossed progenies, therefore, make possible a much more reliable testing of the genotype of the clones than open pollinated progenies.4.4 In two polycross fields differences in flowering time of more than one week and differences in pollen production disturbed seriously the homogeneousness of the pollination. There is need for more experimental evidence upon which the proper design of a polycross field may be based.Samenvatting De bestuiving van Engels raaigras in klonenvelden en massale proefkruisingen 1. In klonenvelden van Engels raaigras werden onder 118 klonen 10 aangetroffen, waarvan de halmen en bovenste bladscheden door het voorkomen van kleine tandjes ruw aanvoelden. De ruwe klonen bleken alle heterozygoot, de gladde homozygoot recessief te zijn.2. De ruwe klonen gaven na vrije bestuiving in de klonenvelden ongeveer 50 % ruwe zaailingen; vrijwel al het zaad ontstond dus na kruisbevruchting.3. Uit het percentage ruwe planten in zaaisels van gladde klonen bleek, dat in de klonenvelden de onderlinge kruising van de eerste tot de derde rij zeer snel en daarna steeds langzamer afnam. Gemiddeld werd elke kloon voor 40 % door de beide aangrenzende klonen bestoven en voor resp. 22, 12, 11, 7, 5 en 4 % door de verdere opeenvolgende paren van klonen. Bij gelijktijdige bloei zou de kruising nog meer tot de aangrenzende klonen zijn beperkt.4. Terwijl in de klonenvelden de klonen door verschillende stuifmeelmengsels werden bestoven, werd in enkele massale proefkruisingen een genotypisch uniforme bestuiving verkregen. De generatieve toetsing zal daarom bij massale proefkruising veel betrouwbaarder zijn dan bij gebruik van vrij bestoven klonenzaad.5. Verschillen in bloeitijd van meer dan een week en verschillen in stuifmeel productie tussen de klonen bleken de gelijkmatigheid van de bestuiving in de massale proefkruisingen ernstig te verstoren.  相似文献   

20.
R. O. Whyte 《Euphytica》1959,8(3):196-208
These is a need to review the theories of N. I. Vavilov on the basis of modern knowledge on the nature and genetics of variability, ecogenetics, environmental archaeology and related subjects.Greater care should be taken in the preliminary planning of plant collecting expeditions, so that collectors may be better informed on the ecology of the species they are to collect, and of the types of vegetation in which they are likely to occur. The best method of sampling populations should be evolved so that plant introduction stations shall not be swamped with vast collections.Current interest is widespread with regard both to species and to the countries concerned. There is a great need for new material of herbage and fodder plants, grain legumes, cereals, potato, coffee, cacao, rubber and other crops. Time is short, as the centres of origin are suffering from clearance of vegetation and development.There is a recent tendency to propose the establishment of Plant Exploration Centres within the centres of origin.
Samenvatting Er bestaat aanleiding de theorieën van N. I. Vavilov te herzien op grond van nieuwe kennis omtrent de aard en de genetische achtergrond van de variabiliteit, de ecogenetica, de archeologie van het milieu en dergelijke.Meer zorg dient te worden besteed aan de voorbereiding van expedities opdat de plantenzoekers beter ingelicht zijn over de ecologie van de soorten, die ze gaan verzamelen, en over de vegetatie-typen waarin ze waarschijnlijk voorkomen. De beste methoden dienen te worden ontwikkeld om monsters uit populaties te verzamelen opdat de planten-introductie-centra niet overstelpt worden met materiaal.De belangstelling richt zich overal op de soorten zowel als op de landen. Er is grote behoefte aan nieuw materiaal van voedergewassen, peulvruchten, granen, aardappels, koffie, cacao, rubber en andere gewassen.De tijd dringt, aangezien de genencentra bedreigd worden met uitputting door het opruimen van vegetaties en door ontwikkeling.Er is thans een tendens merkbaar om voorstellen te doen tot het vestigen van verzamelcentra in de oorsprongsgebieden zelf.
  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号