首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 125 毫秒
1.
Stems of the susceptible Early Sam and resistant Novada carnations were inoculated with a conidial suspension ofFusarium oxysporum f. sp.dianthi. Stem segments of either cultivar were sampled regularly and used for determination of fungal growth and for microscopical investigation.Early Sam showed typicalFusarium wilt symptoms and its stems were colonized intensively. The observed vascular browning appeared to be caused by discolouration of primary walls of infected vessels and surrounding cells. Vessels were rarely occluded with gel. Cell wall degradation led to the formation of stem cavities. Hyperplasia of xylem parenchyma was not seen.In Novada, fungal colonization remained low throughout the experiment. Macroscopic symptoms were absent except for longitudinal bursts in the stem, which appeared to be caused by hyperplasia of xylem parenchyma bordering infection. Vascular gelation occurred in the infected tissues, causing some vascular browning also. Xylem vessel regeneration was observed in the hyperplastic layer. Cavities were not formed, and wall discolouration was rare. Vascular gelation is considered part of theFusarium wilt resistance mechanism. It is followed by xylem vessel regeneration, which expresses a general plant response to vascular dysfunction rather than being part of the resistance mechanism.Although of different origin, vascular browning as such occurs in both susceptible and resistant interactions. In breeding for resistance, care should hence be taken with the current use of browning as an indication of disease.Samenvatting Anjers van de vatbare cultivar Early Sam en de resistente cultivar Novada werden geïnoculeerd met een conidiënsuspensie vanFusarium oxysporum f. sp.dianthi. Van beide cultivars werden regelmatig stengeldelen geoogst om deze microscopisch te onderzoeken en om de schimmelgroei te bepalen.Early Sam vertoonde de voor deze verwelkingsziekte kenmerkende symptomen en werd intensief gekoloniseerd. Aan het vaatweefsel waargenomen bruinkleuring bleek veroorzaakt te worden door verkleuring van de primaire wanden van geïnfecteerde vaten en de hen omringende cellen. Zelden trad er in de vaten gomvorming op. Celwandafbraak veroorzaakte de vorming van holten in de stengel. Hyperplasie van het houtparenchym werd niet waargenomen.In Novada bleef de schimmelgroei gedurende het hele experiment beperkt. Macroscopisch waren er enkel lengtescheuren in de stengel te zien, die veroorzaakt bleken te worden door hyperplasie van aan de infectie grenzend houtparenchym. In het geïnfecteerde vaatweefsel optredende gomvorming veroorzaakte ook enige bruinkleuring. In het hyperplastische weefsel werd regeneratie van houtvaten waargenomen. In de stengel werden geen holten gevormd, en verkleuring van de celwanden kwam weinig voor. De vorming van gommen in de houtvaten maakt waarschijnlijk deel uit van het resistentiemechanisme. De daarop volgende houtvatregeneratie is eerder een algemene reactie van de plant op vaatverstopping dan een deel van het resistentiemechanisme.Vaatverbruining, zij het van verschillende oorsprong, komt voor in zowel vatbare als resistente interacties. Om die reden moet men in de resistentieveredeling bij de anjer voorzichtig zijn met het gebruik van bruinkleuring als ziekteïndicatie.  相似文献   

2.
Besides the race Amsel-C2, a new race of barley mildew (Erysiphe graminis DC. f.sp.hordei Marchal) has been isolated from a still resistant variety L 94. This race has provisionally been denoted Lyallpur 3645-C17. It is able to overcome the resistance of Lyallpur 3645.It appears most likely that the barley variety Lyallpur 3645 has two closely linked genes for resistance, one for hypersensitivity and the other for an intermediate type of reaction. The first is present in the variety Amsel and both in Heine 4808.The reactions indicate that race Lyallpur 3645-C17 has only one gene for virulence in addition to the ones present in race Amsel-C2.A survey is given of the seedling reaction of some 60 previously very or moderately resistant varieties, after infection with the two new races.Samenvatting Twee fysio's van gerstemeeldauw,Erysiphe graminis DC. f.sp.hordei Marchal zijn gevonden, waarvan één niet eerder is beschreven. Dit laatste fysio wordt voorlopig aangeduid als Lyallpur 3645-C17, het andere is het zgn. Amsel-C2-fysio.Met behulp van beide fysio's is duidelijk geworden dat de lijn Lyallpur-3645 twee nauw gekoppelde resistentiegenen bezit; een gen voor een overgevoeligheidsreactie en een ander gen voor een intermediaire reactie.In het ras Amsel is alleen het overgevoeligheidsgen aanwezig, in Heine 4808, evenals Amsel afkomstig van kruisingen met Lyallpur 3645, zijn beide genen aanwezig.Het fysio Lyallpur-3645-C17 lijkt daarom één gen voor virulentie meer te hebben dan Amsel-C2.Tenslotte is een overzicht gegeven van de kiemplantreactie na infectie met beide fysio's van ongeveer 60 gerstrassen die eerder zeer goed of matig resistent waren.  相似文献   

3.
Cell suspension cultures were set up from two tomato cultivars, one resistant, (Rio grande) and one susceptible (63.5) toFusarium oxysporum f. sp.lycopersici. Growth rates of the two cell cultures were comparable. Toxicity of fusaric acid, expressed as the fresh weight loss, was analyzed: It was significant in both cases after 10 h, but toxicity was twice as high for 63.5 suspension cells. In the same way, electrolyte leakage caused by fusaric acid was three times more important for 63.5 suspension cells. Moreover, fusaric acid treatment resulted in an acidification of the extracellular medium for 63.5 suspension cells (0.4 pH unit), whereas an alkalization was observed for Rio grande suspension cells (0.2 pH unit). Preliminary experiments suggest that fusaric acid was partially metabolized by Rio grande suspension cells, however, no detoxified forms of fusaric acid were detected either in cells or in culture filtrates. For these two tomato cultivars, the differences in sensitivity to fusaric acid of cultivated cells correspond to the differences in plant susceptibility toFusarium oxysporum f. sp.lycopersici.Abbreviations BAP 6-benzylaminopurine - conductivity - 2,4-D 2,4-dichlorophenoxyacetic acid - EtOAc ethyl acetate - FA fusaric acid - resistivity  相似文献   

4.
The prophylactic effect in elm of one treatment with aPseudomonas isolate was monitored in two types of field trials. In one type only natural Dutch elm disease infections were monitored and hence large numbers of trees were necessary due to the low incidence of natural occurring infections. In the other type trees were artificially infected.The large-scale field trials in which only natural infections were monitored, were based on expected annual losses due to Dutch elm disease of approximately 2%. As a result of the Dutch sanitation program, which was based on the prompt removal of every weakened or diseased elm, the actual losses were generally threefold lower. Dutch elm disease incidence was 22–45% lower in the trees treated with aPseudomonas isolate in the year of treatment and the year after. The results of the biocontrol treatment were negatively influenced because on several locations trees were felled that showed initial signs of Dutch elm disease, which probably would have disappeared during the season.The advantage of artificial infections withOphiostoma ulmi was a reproducable development of symptoms and the possibility to maintain diseased trees, at least till the first signs of elm bark beetle breeding. For Commelin elms an increase in symptoms was observed with increasingO. ulmi dose till 3000 conidia per tree; the standard 500 000 conidia used for most experiments was well above this critical value. No decrease in effectiveness of the bacterial pre-treatment was observed with increasingO. ulmi inoculum. Different bacterial treatments suggested that injections at a smaller interval (i.e. more injections per tree) may result in a better prophylactic effect, but the significance of the correlation remained doubtful. A comparison of several elm species and clones showed the importance of the host tree. Prophylaxis as a result of one bacterial treatment was shown repeatedly in Commelin elms; the numbers of trees showing symptoms by the end of the second year were 10 to 85% lower in the bacteria-treated groups in comparison with the controls. Also in one experiment with Belgica elms prophylaxis was observed, resulting in a 84% decrease in the number of trees showing symptoms by the end of the second year after the prophylactic treatment followed by inoculation withO. ulmi. In Vegeta symptom development was only less severe and in field elms (Ulmus carpinifolia) some prophylactic effect was observed in one experiment, but no effect in two others.Samenvatting De mogelijke bescherming tegen de iepeziekte, verkregen door injectie van de boom met bacteriën van het geslachtPseudomonas, werd gemeten in twee soorten experimenten. In het ene soort werden natuurlijke infecties gemeten, waardoor grote proefgroepen nodig waren. In het andere soort werden de iepen kunstmatig geinfecteerd.De grootschalige veldexperimenten waarbij natuurlijke iepeziekte-infecties werden gemeten, waren gebaseerd op een verwachte jaarlijkse uitval van 2%. Als gevolg van de landelijke bestrijdingscampagne bleken de verliezen slechts ongeveer een derde hiervan te zijn. Er kwam minder iepeziekte voor in de metPseudomonas geïnjecteerde bomen in het jaar van injectie en in het jaar daarna. Een storende invloed op de resultaten had het effect dat ook met bacteriën geïnjecteerde bomen soms beginnende symptomen vertonen na infectie metOphiostoma ulmi, symptomen die in de loop van het seizoen soms weer verdwijnen. Als gevolg van de bestrijdingscampagne werden zulke bomen toch geveld.Het voordeel van kunstmatige infecties metO. ulmi was een voorspelbaar verloop van de symptoomontwikkeling en de mogelijkheid om zieke bomen te laten staan tot er iepespintkevers in kwamen. In Commelin iepen bleken de symptomen toe te nemen met een tot 3000 conidiën per boom toenemende dosisO. ulmi. De gebruikelijke 500000 conidiën die in de meeste experimenten werden gebruikt lagen ver boven deze kritische waarde. Er werd geen effect van een toenemende dosisO. ulmi op de effectiviteit van een bacteriebehandeling waargenomen.Uit variaties in de diverse bacteriebehandelingen kwam naar voren dat injecties met een kleinere tussenruimte (dus meer injecties per boom) mogelijk het effect verbeterden, maar de significantie van deze correlatie bleef twijfelachtig.Vergelijken van diverse iepen toont dat soort en kloon type een belangrijke rol speelt bij deze bestrijdingsmethode. Bescherming tegen de iepeziekte als gevolg van een bacteriebehandeling werd diverse malen aangetoond in Commelin iepen; het aantal bomen met iepeziekte-symptomen was aan het eind van het tweede seizoen in de met bacteriën behandelde groepen 10 tot 85 % lager dan in de controlegroepen. Ook in een experiment met Belgica iepen werd een goede bescherming gemeten. In Vegeta werd slechts een verminderde symptoomontwikkeling gemeten en in veldiepen (U. carpinifolia) werd enige bescherming gevonden in één experiment, maar geen effect in twee andere.  相似文献   

5.
Culm base samples were collected in August 1984, from winter wheat fields in Groningen, Flevoland and near Wageningen in Gelderland. In contrast to fields in the latter two areas, fields in Groningen were characterized by intensive wheat cultivation and yearly applications of benzimidazole fungicides for eyespot control. Seventy-seven isolates ofPseudocercosporella herpotrichoides were recovered. Forty-three percent of recovered isolates were carbendazim-resistant, all of which originated from fields in Groningen. Resistant isolates were detected among both rye- and wheat-types of the pathogen. Rye-type isolates were identified asP. herpotrichoides var.acuformis and those of the wheat-type asP. herpotrichoides var.herpotrichoides.Samenvatting Monsters van de halmbasis van tarwestro werden in augustus 1984 verzameld van percelen met wintertarwe in Groningen, Flevoland en bij Wageningen in Gelderland. In tegenstelling tot de percelen in de twee laatstgenoemde gebieden, waren de percelen in Groningen gekenmerkt door intensieve tarweteelt en door jaarlijkse bespuitingen met benzimidazool fungiciden tegen de oogvlekkenziekte. In totaal werden 77 isolaten vanPseudocercosporella herpotrichoides verkregen. Drieënveertig procent van de isolaten was resistant tegen carbendazim en alle resistente isolaten waren afkomstig van percelen in Groningen. Resistente isolaten werden zowel bij het rogge- als bij het tarwetype van het pathogeen aangetroffen. Isolaten van het roggetype werden geidentificeerd alsP. herpotrichoides var.acuformis en die van het tarwetype alsP. herpotrichoides var.herpotrichoides.  相似文献   

6.
During a survey of groundnut in 1986 and 1987 in South Sulawesi, West and East Java and West Sumatra a disease was frequently observed which is characterized by the presence of green blotches. These blotches were either randomly distributed over the entire leaflets or concentrated along the veins; sometimes they were surrounded by light green rings. On the basis of test plant studies, serology and electron microscopy it was concluded that the causal agent of the disease is peanut stripe virus (PStV). This virus has been described for the first time in the USA in 1984. Some potyviruses described earlier in Indonesia, viz. groundnut mottle-y and peanut mottle virus (PMV) probably are also PStV. The similarity of symptoms caused by PStV and peanut mottle virus was the reason why blotching on groundnut in Indonesia was ascribed for many years to PMV.As PStV causes severe yield losses, further research is being done on the epidemiology of the virus, on yield loss assesment and on testing breeding lines of groundnut for resistance.Samenvatting Tijdens een inspectie in 1986 en 1987 in Zuid Sulawesi, West en Oost Java en West Sumatra werd in aardnoot (Arachis hypogaea) veelvuldig een ziekte aangetroffen, die opviel door donkergroene vlekkerigheid. De vlekken waren onregelmatig over de bladeren verspreid of kwamen voornamelijk voor rond de nerven. Soms waren de vlekken omgeven door een lichtgroene ring. Op grond van symptomen op toetsplanten, serologische verwantschap en elektronenmicroscopische eigenschappen werd geconcludeerd, dat deze ziekte veroorzaakt wordt door het peanut stripe virus. Dit virus is voor het eerst beschreven in 1984 in Amerika. Dit is de eerste officiële melding van het virus in Indonesië.Enkele eerder beschreven potyvirussen van aardnoot in Indonesië, groundnut mottle-y en peanut mottle virus (PMV) zijn waarschijnlijk ook PStV. De gelijkenis van de door PStV and peanut mottle virus veroorzaakte symptomen heeft ervoor gezorgd dat de vlekkerigheid op aardnoot in Indonesië jarenlang aan PMV werd toegeschreven.Aangezien PStV veel schade veroorzaakt, wordt verder onderzoek gedaan aan de epidemiologie van dit virus, aan het oogstverlies en aan het toetsen van aardnootlijnen op resistentie.  相似文献   

7.
Various types of rose rootstocks were tested for their resistance to crown gall. The rootstock Iowa State University (ISU) 60–5 was the most resistant, followed by Brooks 48, Clarke 1957 and Welch. Rosa multiflora, R. noisettiana (Manetti) and Basye No. 3 were very susceptible. The inoculations were made with four isolates ofAgrobacterium tumefaciens (Smith et Townsend) Conn, respectively from aDahlia sp.,Rosa spp. andPrunus persica. It was found that the isolate fromDahlia was a different race to the isolates fromRosa andPrunus spp.Samenvatting Bij onderstammen van rozen, kunstmatig geïnoculeerd metAgrobacterium tumefaciens (Smith et Townsend) Conn., werden verschillen in resistentie tegen wortelknobbel gevonden. Het meest resistent was Iowa State University (ISU) 60–5, gevolgd door Brooks 48, Clarke 1957 en Welch, Zeer vatbaar warenRosa multiflora, R. noisettiana (Manetti) en Basye No. 3. De vier isolaten vanA. tumefaciens, gebruikt voor de inoculaties, waren respectievelijk afkomstig van eenDahlia sp.,Rosa spp. enPrunus persica. Het isolaat vanDahlia en de isolaten vanRosa enPrunus spp. behoorden tot twee verschillende fysiologische rassen. De vorming van tumoren was in sommige gevallen afhankelijk van de methode van inoculatie; inoculaties bij de stambasis waren meer succesvol dan in het midden van de stam.  相似文献   

8.
Fusarium wilt-resistant Novada and wilt-susceptible Early Sam carnations were planted in soil infested withFusarium oxysporum f.sp.dianthi, and their roots studied after five and ten weeks. Both in Novada and Early Sam, the extravascular tissue of undamaged young root parts were scarsely colonized. In roots of Novada, infected xylem vessels were usually occluded with gums and surrounded by phellem tissue. In mature parts of roots, the phellem surrounding occluded vessels often merged with the external phellem surrounding the vascular cylinder, after which the occluded vessels were shed from the roots. The phellem at the root surface appeared to be a strong barrier to fungal invasion. In roots of Early Sam carnations, as well as in a few roots of Novada carnations, the defence responses did not result in compartmentation of the fungus, and colonization and degradation of the vascular tissues followed. Diseased roots finally healthy. Shoots of Early Sam carnations, and eventually a few shoots of Novada carnations, were colonized and developed wilt symptoms.Samenvatting Resistente Novada en vatbare Early Sam anjers werden geplant in grond besmet metFusarium oxysporum f.sp.dianthi. Na vijf en tien weken werden de wortels van de planten bestudeerd. De extravasculaire delen van onbeschadigde jonge wortelgedeelten waren in beide cultivars nauwelijks gekoloniseerd. In de wortels van Novada waren geïnfecteerde houtvaten meestal verstopt door gommen en omgeven door kurkweefsel. In oudere wortelgedeelten sloot het kurkweefsel rond verstopte vaten vaak aan op het kurkweefsel aan de buitenkant van het vaatweefsel, waarna de aangetaste vaten werden uitgestoten uit de wortel. Het kurkweefsel aan het worteloppervlak leek een belangrijke barrière te vormen tegen het binnendringen van de schimmel. In de wortels van Early Sam en in enkele wortels van Novada mislukte het afweerproces, en werd het vaatweefsel door de schimmel gekoloniseerd en vervolgens afgebroken. Aangetaste wortels werden na afloop van tijd hol. De bovengrondse delen van de meeste Novada anjers werden niet gekoloniseerd en bleven gezond. De bovengrondse delen van de Early Sam anjers, en op den duur die van enkele Novada anjers, werden gekoloniseerd en verwelkten.  相似文献   

9.
In her fire blight prediction systems, E. Billing (1978, in: P.R. Scott & A. Bainbridge (Eds), Plant disease epidemiology, p. 159–166) has used the parameter potential doublings per day (PD) of the fire blight causing bacterium,Erwinia amylovora. Reconsideration of her calculations of PD revealed, however, that the PD values in Billing's table were underestimated. This leads to overestimation of the duration of incubation periods. A corrected PD table is presented. Sensitivity analyses indicated that day-of-the-year and latitude have little effect on the values in the PD table.Samenvatting Billing maakte in haar systemen waarin de ontwikkeling van bacterievuur wordt voor-speld, gebruik van de parameter potentiële verdubbelingen per dag (=PD) van de bacterievuur veroorzakende bacterieErwinia amylovora. Uit herberekeningen blijkt echter, dat de PD-waarden in Billings tabel onderschat worden. PD-onderschattingen leiden in haar systemen tot overschattingen van de duur van incubatieperioden. Een gecorrigeerde PD-tabel werd samengesteld. Uit gevoeligheidsanalyses bleek dat de dag van het jaar en de breedtegraad een gering effect hebben op de waarden in de PD-tabel.  相似文献   

10.
Lily symptomless virus (LSV) was readily detected with the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) in leaves ofLilium Mid-Century hybrids cvs Enchantment and Destiny andLilium speciosum cv. Brabander. In bulbs of cv. Enchantment LSV could be detected without any additional treatment of the extracts, but for reliable results in cv. Destiny it was necessary to pre-incubate the bulb extracts with cellulase or hemicellulase.Samenvatting In de bladeren van secundair geïnfecteerde planten van de leliecultivars Enchantment, Destiny en Brabander kon LSV met ELISA gemakkelijk worden aangetoond. In bladextracten van Enchantment kon nog ca. 100 ng LSV/ml extract worden teruggevonden. Bij toepassing van de standaard-methode van extraheren (2 g weefsel malen in 4 ml extractiebuffer) kon ook in de bolschubben van Enchantment LSV worden aangetoond; bij Destiny gelukte dat aanzienlijk minder goed. Wijzigingen in de extractie-procedure of een speciale behandeling van het standaard-extract (dialyseren, verhitten tot 50°C etc.) leidde niet tot een betere aantoonbaarheid van het virus met ELISA. Enzymen als hemicellulase, cellulase en pectinase, toegevoegd aan het standaard-extract van bolschubben van Destiny vóór de toetsing (incubatie gedurende 18 h bij kamertemperatuur), verbeteren de aantoonbaarheid van het LSV aanzienlijk.  相似文献   

11.
Sterol biosynthesis inhibitors that inhibit the yeast-hyphae conversion inOphiostoma ulmi suppressed Dutch elm disease development in two elm clones. After curative treatment with fenpropimorph-sulphate of 27 Vegeta elms which had previously been inoculated withO. ulmi, 25 trees did not show disease symptoms by the end of the second season. All 41 control trees, inoculated withO. ulmi only, were clearly diseased. In an experiment with Commelin elms three fenpropimorph salts and thiabendazole were compared. Injection of the trees three weeks after inoculation withO. ulmi gave by the end of the second season no symptoms of Dutch elm disease in any of the trees injected with fenpropimorph-phosphate or thiabendazole, and in most trees injected with fenpropimorph-acetate or-sulphate. Similar treatments with the free base of fenpropimorph and fenpropidin-sulphate were less effective due to insufficient uptake of the fenpropimorph emulsion and phytotoxicity of fenpropidin-sulphate, respectively. Injection of fenpropimorph-sulphate or thiabendazole six weeks after inoculation withO. ulmi did not result in significant differences from the control group inoculated withO. ulmi only.Fenpropimorph-phosphate and-sulphate completely suppressed Dutch elm disease upon injection of only 7.5 or 10 g per tree (average tree diameter 28 cm). Residue analyses showed only a slow decrease in concentration of the fungicide over two growing seasons and an apparent transport into the new annual ring, other prerequisites for a possible future use for control of Dutch elm disease.Samenvatting De iepeziekte kan onderdrukt worden door sterolbiosyntheseremmers die de overgang vanOphiostoma ulmi van de gistvorm in de hyfevorm remmen. Aan het eind van het tweede seizoen na een curatieve behandeling van 27 Vegeta iepen met fenpropimorfsulfaat bleken 25 bomen geen symptomen van iepeziekte te vertonen. Alle controlebomen, die alleen metO. ulmi geïnoculeerd waren, waren duidelijk ziek. In een proef met Commelin iepen werden drie fenpropimorfzouten en thiabendazool vergeleken. De zouten werden drie weken na de inoculatie metO. ulmi geïnjecteerd. Aan het eind van het tweede seizoen vertoonden geen van de bomen die met fenpropimorffosfaat of thiabendazool geïnjecteerd waren en slechts enkele bomen die met fenpropimorfacetaat of-sulfaat geïnjecteerd waren iepeziektesymptomen. Behandelingen met fenpropimorf (vrije base) en fenpropidinsulfaat werkten minder goed door de slechte opname van de fenpropimorfemulsie en de fytotoxiciteit van fenpropidin. Injectie met fenpropimorfsulfaat of thiabendazool zes weken na inoculatie leidde niet tot significante verschillen met de controlegroep die alleen metO. ulmi geïnoculeerd was.Een dosis fenpropimorffosfaat of-sulfaat van 7.5 of 10 g per boom met een gemiddelde boomdiameter van 26 cm bleek de iepeziekte volledig te kunnen onderdrukken. Uit residue-onderzoek bleek dat de concentratie van het fungicide gedurende de twee groeiseizoenen slechts langzaam afnam en dat het middel naar de nieuwe jaarring werd getransporteerd, twee voorwaarden voor een toepassing op praktijkschaal van fenpropimorf voor de bestrijding van de iepeziekte.  相似文献   

12.
Partial resistance of barley to leaf rust,Puccinia hordei, is characterized by a reduced rate of epidemic development in spite of a susceptible infection type. Barley cultivars vary greatly for partial resistance and its components. In a test for interaction between host cultivars and pathogen isolates most variation was of a horizontal nature. However, in the combination between Julia and the rust isolate 18, a differential interaction (vertical effect) occured; Julia had lost a small part of its partial resistance. The same interaction was found for latent period (LP), the most important component of partial resistance. Julia showed a shortened LP for isolate 18. Genetic analyses revealed, that Julia carries a polygene for longer LP not present in the other cultivars. The effect of this polygene appears to be broken by isolate 18 indicative for a gene-for-isolate relation, and even for a gene-forgene relation.Samenvatting Partiële resistantie van gerst voor dwergroest,Puccinia hordei, is gekenmerkt door een vertraagde epidemie-opbouw ondanks een vatbaar infectietype. Gerstrassen variëren sterk in partiële resistentie en haar componenten. In een toets ter bestudering van de interactie tussen waardplant en pathogeenisolaat bleek de meeste variatie horizontaal van aard te zijn. In de combinatie van Julia met isolaat 18 werd echter een differentiële interactie waargenomen; Julia had een klein deel van zijn partiële resistentie verloren. Dezelfde interactie werd waargenomen voor de belangrijkste component van partiële resistentie, de latentieperiode (LP); Julia had een iets verkorte LP voor isolaat 18. Genetische analyses toonden aan, dat Julia een polygen voor langere LP bevat; dit gen is niet aanwezig in de andere bestudeerde rassen. Er wordt verondersteld dat het effect van dit polygen door isolaat 18 is doorbroken. Dit wijst op een gen-om-isolaat en zelfs op een gen-om-gen-relatie.  相似文献   

13.
Isolates ofSphaerotheca fuliginea resistant to fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis (EBIs: bitertanol, fenarimol, imazalil) had been collected from glasshouses in the Netherlands. Fitness of these isolates was compared to that of isolates with a wild-type sensitivity to EBIs. Fitness parameters studied were germination of conidia, growth of germ tubes and mycelium, penetration, sporulation and competitive ability.In an experiment in which 10 EBI-resistant isolates were compared to 7 wild-type isolates, one or more values of fitness parameters for EBI-resistant isolates were slightly lower than those for the wild-type isolates. However, within the group of resistant isolates no relation existed between the degree of resistance to EBIs and the degree of fitness. In an experiment with fewer isolates but with more replicates, differences in fitness between EBI-resistant and wild-type isolates were not detected over a three-month period.In competition experiments in which no crowding was present, resistant isolates competed well with the wild-type isolate.It is concluded that the hypothesis that resistance to EBIs is unlikely to develop under practical conditions because of decreased fitness of EBI-resistant strains, does not seem to hold forS. fuliginea.Samenvatting Uit kassen in Nederland waren isolaten vanSphaerotheca fuliginea verzameld, die resistent waren tegen fungiciden die de ergosterol-biosynthese remmen (EBR's: bitertanol, fenarimol, imazalil). De fitness van deze isolaten werd vergeleken met die van isolaten met een wild-type gevoeligheid voor EBR's. De volgende fitness-parameters werden bestudeerd: sporekieming, groei van kiembuizen en mycelium, penetratie, sporulatie en competitievermogen.In een proef, waarin 10 EBR-resistente isolaten werden vergeleken met 7 wild-type isolaten, waren één of meer fitness-parameters iets lager dan die van de wild-type isolaten. Binnen de groep van de resistente isolaten bestond geen relatie tussen de mate van resistentie tegen EBR's en de waarden van de fitness-parameters. In een proef met iets minder isolaten maar met meer herhalingen in de tijd, werden geen verschillen in fitness waargenomen tussen de EBR-resistente en wild-type isolaten. In competitieproeven waarin een epidemie zich kon ontwikkelen, concurreerden de resistente isolaten goed met het wild-type isolaat.Er wordt geconcludeerd dat de hypothese dat resistentie tegen EBR's in de praktijk waarschijnlijk niet zou optreden vanwege een verminderde fitness van de EBR-resistente isolaten, niet van toepassing is opS. fuliginea.  相似文献   

14.
The symptoms of bud necrosis in tulip bulbs are described. This disorder is neither contagious nor hereditary. It is found more often and more severely in certain cultivars (viz Red Champion and White Sail) than in others (viz Rose Copland) in which it appears less frequently or not at all. The disease originates in the stamens of the flower-producing main bud during dry storage between lifting and planting of the bulbs. The occurrence of the disease in sensitive cultivars is promoted by storage of the bulbs under conditions of poor ventilation (viz packed in cardboard boxes) and at higher temperatures later in the storage period (after September 1).The experimental results suggest that there are several pathogenic factors and that the combined action of these factors can lead to bud necrosis; the primary factor is probably of physiological nature.Samenvatting Kernrot is een afwijking in tulpebollen die een bloeibare maat hebben. De ziekte ontstaat tijdens de droge bewaring van de bollen en begint met afwijkingen aan de meeldraden. Bij de beschrijving is onderscheid gemaakt tussen symptomen welke zich tijdens de droge bewaring voordoen aan de knoppen waaruit zich de bloeiende spruit zal ontwikkelen en symptomen welke zich voordoen aan de bollen tijdens de bloei te velde. Naar de mate waarin de knoppen en planten afwijken, wordt gesproken van meeldraadnecrose (Fig. 1A en 2), bloemnecrose (Fig. 1B en 4A), spruitnecrose (Fig. 1C en 4B), kernnecrose (Fig. 1D en 4C) en bolnecrose (Fig. 4D).Het is gebleken, dat de ziekte bij bepaalde cultivars (Red Champion en White Sail) vaak voorkomt, bij andere minder vaak (Rose Copland) of in het geheel niet. Er kon worden vastgesteld, dat de ziekte niet besmettelijk of erfelijk is.In de proeven werd het ontstaan van de afwijking bij Red Champion en White Sail bevorderd door de bollen te verpakken in kartonnen dozen (ventilatiebeperking) en door de bollen later in het seizoen (na 1 september) te bewaren bij hogere temperaturen dan daarvoor. Op grond van de proefresultaten wordt aangenomen dat de primaire oorzaak van de afwijking van fysiologische aard is. De aanwezigheid van schimmels, bacteriën en mijten moet als tweede oorzaak worden beschouwd.  相似文献   

15.
Small differences in activity between batches of purified beet necrotic yellow vein virus (BNYVV) were observed in ELISA. A four-parameter modelled dose-response curve of purified BNYVV was used for the conversion of ELISA values to virus concentrations. Seedlings of the susceptible cultivar Regina and the partially resistant cultivars Nymphe and Rima were tested for resistance to BNYVV in a mixture of sand and infested soil. Plants were grown in a green-house with low nutrient supply and at temperatures below the optimum of both the vectorPolymyxa betae and BNYVV. Root systems were small and consisted mainly of lateral roots. Significant differences in average virus concentrations were found between cultivars, both when using the complete root systems and when using either the top or the bottom part of the root systems. Average virus concentrations in Regina were always significantly higher than in Rima and higher than in Nymphe on all occasions except one (P<0.05). Differences between Nymphe and Rima were less evident. Variation between plants was greatest within Rima. The test described in this paper can be used for the discrimination of different cultivars and for the identification of individual plants with resistance to BNYVV.  相似文献   

16.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

17.
Using a leaf disc method, 19 isolates of the poplar rust, Melampsora larici-populina , and one isolate of M.populnea from England were inoculated on to 25 poplar clones belonging to Populus nigra and P.trichocarpa, and hybrids between P. deltoides and P. nigra, P. deltoidesand P. trichocarpa, P.tacamahaca and P.trichocarpa, and P. alba and P. tremula. Disease was scored based on the pustule area and inoculum density. In terms of whether sporulating uredinia formed, the 19 isolates showed seven different patterns to the tested poplar clones. The majority of the rust isolates infected P. nigra P3090 and Vereecken, P.nigra×P. deltoides Casale and Tasman, P. tacamahaca×trichocarpa 36 and Balsam Spire, and P.trichocarpa Blom. Populus trichocarpa×P. deltoides 69039/4 was infected by only three isolates collected from southern England. No visible symptoms appeared on P. alba ×P. tremulaTower and P.trichcarpa×P. deltoides×P. deltoides76028/5 in inoculations with M. larici-populina isolates. Populus alba×P.tremula Tower was infected only by M. populnea. When M. larici-populina isolates were tested using AFLP, no differences were found either between isolates from different geographical regions or between those having narrow spectrum of virulence and those showing wide spectrum of virulence on the tested clones. The results suggest that the UK rust populations possess virulences which were found in races E1, E2, E3 and E4 in continental Europe and that rust having virulence patterns similar to race E4 has occurred in UK poplar plantations since 1996.  相似文献   

18.
The fluorine compound in fluoridated drinking water caused injury to the leaf tips as well as to the leaves and bracts of flower stalks of gladiolus, when cut leaves or cut flowers were placed with their bases in the water.In all cases the fluorine content of 4 cm long leaf tips was much higher when fluoridated water was used in place of non-fluoridated water.Samenvatting Aanzienlijk meer bladtopbeschadiging werd geconstateerd bij het voor HF zeer gevoelige gladioleras Sneeuwprinses wanneer bladstukken met de basis in gefluorideerd leidingwater zijn geplaatst dan wanneer deze in niet gefluorideerd leidingwater staan. Ook werden bij de als snijbloem gebruikte gladiolerassen Sneeuwprinses, Oscar en mary Housley de bladtoppen en de toppen van de schutblaadjes van de bloemen, door opname van gefluorideerd water meer beschadigd dan wanneer niet-gefluorideerd water werd toegepast.Zowel de bladstukken als de bladeren van de bloemstengels bevatten in de 4 cm lange bladtoppen een aanzienlijk hoger fluorgehalte wanneer deze geflurodeerd water hebben opgenomen dan wanneer niet gefluorideerd water opgenomen werd.  相似文献   

19.
In the Netherlands in 1961 three new field races were found ofPuccinia striiformis, the causal fungus of yellow rust on wheat. Two of these, viz. the Falco race and the Opal race, together with the already known Etoile de Choisy race, constitute the so-called Nord-group of races, which is now clearly distinguished from the so-called Rubis-group. Most dangerous and interesting is the third of the new races. This so-called Cleo race proved to be the first to break both resistance to the Nord-group and resistance to the Rubis-group. On wheat seedlings in the greenhouse all three new races behaved like green-house race W(ageningen) 8=B(raunschweig) 55.Samenvatting Er zijn van de schimmelPuccinia striiformis Westend., de veroorzaker van de gele roest van tarwe, in Nederland in 1961 drie nieuwe veldfysio's gevonden. Dit zijn het Falco-fysio, het Opal-fysio en het Cleo-fysio. De eerste twee bleken met het reeds bekende Etoile de Choisy-fysio een groep te vormen, de z.g. Nord-groep, die zich duidelijk onderscheidt van de reeds beter bekende Rubis-groep van fysio's. Eerstgenoemde groep kenmerkt zich o.a. door de aantasting van het tarweras Nord, de laatstgenoemde door de aantasting van Rubis (zie tabel 1). Het belangrijkst en het gevaarlijkst is het Cleo-fysio. Dit bleek voor zover bekend het eerste en enige fysio te zijn dat zowel de resistentie tegen de Rubis-groep als die tegen de Nord-groep doorbreekt. Het heeft zodoende een zeer breed aantastingsspectrum. Van de tarwerassen die voorkomen in de 39ste Nederlandse Rassenlijst voor Landbouwgewassen (1964) zijn de volgende negen rassen vatbaar voor het Cleo-fysio met een aantastingsgraad van 6 tot 9 (Internationale Schaal): Cleo, Cappelle Desprez, Heine's VII, Hector, Stella, Sambo, Mado, Wodan en Jufy I. Bovendien bleek het Cleo-fysio in vergelijking met de andere veldfysio's goed te overwinteren en in 1964 reeds op vele plaatsen in Nederland aanwezig te zijn. Het Cleo-fysio maakt het des te noodzakelijker bij de selectie op resistentie tegen gele roest te werken op een brede genetische basis. Bij toetsing op tarwekiemplanten in de kas gedroegen de drie nieuwe fysio's zich alle als het kasfysio W(ageningen) 8 =B(raunschweig) 55 (zie tabel 2).  相似文献   

20.
Fusarium wilt-resistant Novada carnations responded both to stem inoculation with a conidial suspension ofFusarium oxysporum f. sp.dianthi orF. oxysporum f. sp.lycopersici and to root inoculation by planting in soil infected withF. oxysporum f.sp.dianthi by means of a localization mechanism comprising gel formation in the xylem vessels and hyperplasia of adjacent parenchyma cells. Dye translocation experiments showed that xylem transport was limited by the presence of vascular gels, although wilting did not occur. Overcapacity of the vascular system apparently allowed for sufficient water transport to compensate for local vascular dysfunction. Also, vascular regeneration in the hyperplastic tissue next to occluded xylem vessels created new pathways for water transport to compensate for those lost by occlusion. Regeneration of xylem vessels was eventually followed by regeneration of xylem fibers, xylem parenchyma, cambium, and phloem cells.Early Sam carnations, susceptible to Fusarium wilt, responded to stem inoculation withF. oxysporum f. sp.lycopersici by similar localization of infection and vascular regeneration. Stem inoculation withF. oxysporum f. sp.dianthi, however, resulted in colonization of the xylem vessels followed by lysis of the vascular tissues. Vascular gelation, hyperplasia of parenchyma cells, and vascular regeneration did generally not occur. However, if some hyperplasia occurred in attempted defence, some differentiation of hyperplastic cells into single xylem vessel elements was observed which only rarely resulted in complete vascular regeneration next to colonized xylem. In the absence of hyperplasia, differentiation of medulla parenchyma cells bordering destroyed vascular tissue into xylem vessel elements was even more exceptional. Apparently, vascular regeneration in carnation is a normal defence reaction to fungal invasion.Samenvatting Novada anjers, resistent tegen Fusarium-verwelkingsziekte, reageerden op stengelinoculatie met een conidiënsuspensie vanFusarium oxysporum f.sp.dianthi of vanF. oxysporum f.sp.lycopersici en op wortelinoculatie door te planten in metF. oxysporumf.sp.dianthi besmette grond met een lokalisatiemechanisme dat onder meer bestond uit vorming van gommen in de houtvaten en hyperplasie van naburige parenchymcellen. Uit proeven over kleurstoftransport bleek dat de sapstroom door de gomvorming beperkt werd, hoewel dit geen verwelkingssymptomen veroorzaakte. Overcapaciteit van het vaatstelsel zorgde kennelijk voor voldoende compensatie aan watertransport om plaatselijke verstoring van de sapstroom op te vangen. Daarnaast werd het verlies aan functionele houtvaten ook opgevangen door vaatweefselregeneratie in het hyperplastische weefsel grenzend aan door gommen verstopte houtvaten. Na verloop van tijd werden behalve houtvaten ook houtvezels, houtparenchymcellen, cambium- en floeemcellen geregenereerd.Early Sam anjers, vatbaar voor Fusarium-verwelkingsziekte, reageerden op stengelinoculatie metF. oxysporum f. sp.lycopersici met eenzelfde lokalisatiemechanisme en ook met vaatweefselregeneratie. Stengelinoculatie metF. oxysporum f.sp.dianthi echter had kolonisatie en vervolgens lysis van het vaatweefsel tot gevolg. Meestal trad er geen gomvorming, hyperplasie van parenchymcellen of vaatweefselregeneratie op. Als echter bij pogingen tot afweer toch enige hyperplasie optrad, bleken sommige hyperplastische cellen wel tot houtvatelementen te differentieren. Dit leidde echter maar zelden tot totale vaatweefselregeneratie parallel aan het gekoloniseerde vaatweefsel. In afwezigheid van hyperplasie differentieerden mergparenchymcellen vlak naast lyserend vaatweefsel slechts bij hoge uitzondering tot houtvatelementen. Vaatweefselregeneratie bij anjer is kennelijk een gewone afweerreactie op besmetting met pathogene schimmels.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号