首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Two potyvirus isolates, one from germplasm of yard-long bean (Vigna unguiculata ssp.sesquipedalis) introduced into the Netherlands, and another one from soybean plants (Glycine max) in Indonesia, were compared with two virus isolates of blackeye cowpea mosaic virus (BICMV) from the USA and a Moroccan isolate of cowpea aphid-borne mosaic virus (CAMV). It is proposed that all five isolates be now considered BICMV on the basis of host ranges, symptoms and serology. From our results, and a reassessment of the literature it is suggested to drop the name CAMV in favour of BICMV.Samenvatting Twee potyvirussen, de een in Nederland ingevoerd met genenmateriaal vanVigna unguiculata ssp.sesquipedalis en de ander uit planten van sojaboon (Glycine max) in Indonesië, werden vergeleken met twee isolaten van blackeye cowpea mosiac virus (BICMV) en een Marokkaans isolaat van cowpea aphid-borne mosaic virus (CAMV). Op grond van waardplantenreeksen, symptomen en serologie stellen de auteurs voor om alle vijf isolaten te beschouwen als BICMV. Gebaseerd op de verkregen resultaten en een kritische beschouwing van de literatuur wordt de aanbeveling gedaan om de naam CAMV te laten vallen ten gunste van BICMV.  相似文献   

2.
Summary Red currant spoon leaf virus, isolated from red currant in The Netherlands, is a strain of raspberry ringspot virus; it shares most of its antigenic groups with the type strain from Scottish raspberry but causes distinctive symptoms inPetunia hybrida. It differs from tomato ringspot virus, obtained byHildebrand (1942) from red currant in the United States.Klesser's (1951) red currant ringspot virus is probably the same as red currant spoon leaf virus.Samenvatting Het hier beschreven onderzoek heeft uitgewezen, dat het in Nederland uit rode bes geïsoleerde lepelbladvirus (van der Meer, 1960) een stam van het ringspot-virus van framboos is. Hoewel het lepelbladvirus de meeste antigenen gemeen heeft met de type-stam van het framboze-ringspot-virus, die uit een Schotse frambozeplant werd verkregen (tabel 1), kunnen beide worden onderscheiden op grond van de symptomen die zij opPetunia hybrida teweegbrengen. Het lepelbladvirus verschilt van het ringspot-virus van tomaat, dat in de Verenigde Staten doorHildebrand (1942) uit rode bes werd geïsoleerd. Het doorKlesser (1951) bestudeerde ringspot-virus van rode bes is waarschijnlijk hetzelfde als het lepelbladvirus.  相似文献   

3.
In the Netherlands in 1961 three new field races were found ofPuccinia striiformis, the causal fungus of yellow rust on wheat. Two of these, viz. the Falco race and the Opal race, together with the already known Etoile de Choisy race, constitute the so-called Nord-group of races, which is now clearly distinguished from the so-called Rubis-group. Most dangerous and interesting is the third of the new races. This so-called Cleo race proved to be the first to break both resistance to the Nord-group and resistance to the Rubis-group. On wheat seedlings in the greenhouse all three new races behaved like green-house race W(ageningen) 8=B(raunschweig) 55.Samenvatting Er zijn van de schimmelPuccinia striiformis Westend., de veroorzaker van de gele roest van tarwe, in Nederland in 1961 drie nieuwe veldfysio's gevonden. Dit zijn het Falco-fysio, het Opal-fysio en het Cleo-fysio. De eerste twee bleken met het reeds bekende Etoile de Choisy-fysio een groep te vormen, de z.g. Nord-groep, die zich duidelijk onderscheidt van de reeds beter bekende Rubis-groep van fysio's. Eerstgenoemde groep kenmerkt zich o.a. door de aantasting van het tarweras Nord, de laatstgenoemde door de aantasting van Rubis (zie tabel 1). Het belangrijkst en het gevaarlijkst is het Cleo-fysio. Dit bleek voor zover bekend het eerste en enige fysio te zijn dat zowel de resistentie tegen de Rubis-groep als die tegen de Nord-groep doorbreekt. Het heeft zodoende een zeer breed aantastingsspectrum. Van de tarwerassen die voorkomen in de 39ste Nederlandse Rassenlijst voor Landbouwgewassen (1964) zijn de volgende negen rassen vatbaar voor het Cleo-fysio met een aantastingsgraad van 6 tot 9 (Internationale Schaal): Cleo, Cappelle Desprez, Heine's VII, Hector, Stella, Sambo, Mado, Wodan en Jufy I. Bovendien bleek het Cleo-fysio in vergelijking met de andere veldfysio's goed te overwinteren en in 1964 reeds op vele plaatsen in Nederland aanwezig te zijn. Het Cleo-fysio maakt het des te noodzakelijker bij de selectie op resistentie tegen gele roest te werken op een brede genetische basis. Bij toetsing op tarwekiemplanten in de kas gedroegen de drie nieuwe fysio's zich alle als het kasfysio W(ageningen) 8 =B(raunschweig) 55 (zie tabel 2).  相似文献   

4.
The effects of ozone on the susceptibility of leaves ofPhaseolus vulgaris toSclerotinia sclerotiorum andBotrytis cinerea have been investigated. Seedlings of one ozone-sensitive (Pros) and five relatively ozone-insensitive cultivars (Gamin, Precores, Groffy, Narda, Berna) were exposed to different ozone concentrations (0, 120, 180 and 270 g m–3) for 8 h. One day after the exposures, primary leaves were detached and immediately inoculated with spores of either pathogen suspended in water or in a 62.5 mM KH2PO4 (Pi) solution. Visible ozone injury differed between the cultivars and increased with increasing ozone concentration. On the leaves of non-exposed plants, spores of the pathogens suspended in water caused very few lesions, whereas fungal pathogenicity was stimulated by addition of Pi to the inoculum. Ozone-injured leaves of all cultivars exhibited lesions after inoculation of the leaves with the pathogens suspended in water, and the number of lesions was positively correlated with the level of ozone injury for either pathogen and cultivar. The increase in susceptibility of bean leaves in response to increasing ozone concentrations was greater forB. cinerea than forS. sclerotiorum when spores were suspended in water, but was similar when the spores were suspended in Pi.In general, the number of lesions following inoculation with spores in Pi increased with increasing ozone concentration. However, the number of lesions in the ozone-insensitive Groffy was reduced by an exposure to 120 g m–3 but increased with higher concentrations. This pattern of susceptibility response to the pathogens was not found in the other ozone-insensitive cultivars and, thus, did not appear to be related to the inherent ozone-insensitivity in bean.  相似文献   

5.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

6.
Samenvatting Exemplaren vanTrichodorus teres bleken ratelvirus te kunnen overbrengen, nadat ze gedurende 14 dagen op met dit virus besmette White Burley tabak waren gehouden.  相似文献   

7.
Samenvatting Tot voor kort was slechts weinig bekend over de identiteit van de virussen, die verantwoordelijk zijn voor de lepelbladziekte van rode bes en de Eckelraderziekte van kers. Een antiserum werd gemaakt tegen het lepelbladvirus en toetsingen werden uitgevoerd. Het lepelbladvirus bleek een stam van het Schotse raspberry ring spot-virus te zijn. Ook een virus uit Eckelraderzieke kersen bleek met het antiserum tegen lepelbladvirus te reageren. Het antiserum tegen lepelbladvirus reageerde met alle getoetste isolaties van dit virus tot een verdunning van 1/512, doch met een viertal isolaties uit Eckelraderzieke kersen tot een verdunning van slechts 1/128. Hoewel het lepelbladvirus en het virus uit Eckelraderzieke kersen dus duidelijk verwant zijn, bleek, ook uit premunitieproeven, dat er verschillen zijn. De verwantschap tussen het virus uit Eckelraderzieke kersen en het raspberry ring spot-virus is uit verschillende proefresultaten gebleken.Een derde virus, afkomstig uit aardbeiplanten van het ras Red Gauntlet, geïmporteerd uit Schotland, bleek te reageren met een antiserum tegenHarrisons beet ring spot stam van het tomato black ring-virus. Dit antiserum werd verstrekt door Dr.C. H. Cadman, Schotland.  相似文献   

8.
A macroscopical, microscopical and SEM examination of wood samples, taken from diseased ash trees, was undertaken to probe into the cause of an ash wilt disease considered to be identical with dieback. The symptoms, particularly the obstruction of the vessels by tyloses and the occurrence of fungal hyphae in one specimen, bear a strong resemblance to those found in Dutch elm disease.Samenvatting Houtmonsters van zieke essen werden macroscopisch, microscopisch en met de SEM onderzocht om de oorzaak van de esseverwelkingsziekte op te sporen. Deze ziekte, ook wel aangeduid met essensterven, vertoont grote overeenkomsten met de in de Verenigde Staten van Amerika en in Groot-Brittanië al langer bekende ash dieback. De gevonden verschijnselen, in het bijzonder de verstopping van vaten door thyllen en het vóórkomen van schimmeldraden in een van de monsters, vertonen veel overeenkomsten met karakteristieke symptomen van de iepeziekte en van de eikeverwelking.  相似文献   

9.
After inoculation of elms withCeratocystis ulmi tylose formation in vessels of the susceptible clone Belgica appeared to be delayed in comparison with tylose formation in the resistant clone 390. It is suggested that tylose formation may be a resistance mechanism in elms to Dutch elm disease.Samenvatting Na inoculatie van iepen metCeratocystis ulmi bleek de thyllenvorming te zijn vertraagd in de vaten van de vatbare kloon Belgica in vergelijking met de thyllenvorming in de resistente kloon 390 (Fig. 1). Thyllenvorming zou een resistentie mechanisme kunnen zijn tegen de iepziekte.  相似文献   

10.
Single-ascospore cultures ofCeratocystis ulmi from the progeny of a cross between a culture of compatibility type A from Belford, Massachusetts, U.S.A., and one of type B from Rotterdam, Netherlands, were morphologically heterogeneous and varied widely in virulence towards young elms inoculated in the greenhouse. Some cultures regularly caused typical wilt in callus cuttings ofUlmus hollandica Belgica (susceptible) but none in those ofU. carpinifolia Christine Buisman (resistant). Some cultures cuased wilt in trees of both clones; others in neither. All isolates produced abundant yeast-like cells in liquid culture. All isolated induced typical vascular discoloration except in the terminal inch of twigs. Similar progeny from a cross between cultures of types A and B, both from Naarden, Netherlands, however, were morphologically homogeneous and caused a fairly uniform level of symptoms in young trees ofU. hollandica Belgica (susceptible) and Commelin (moderately resistant), and in seedlings ofU. americana after inoculation in the nursery.Samenvatting Eén-ascosporecultures vanCeratocystis ulmi, verkregen uit de nakomelingen van een kruising tussen een cultuur van het compatibiliteitstype A uit Bedford, Massachusetts, V.S., en een type B uit Rotterdam, Nederland, waren morfologisch heterogeen en vertoonden grote verschillen in virulentie ten opzichte van jonge iepen, die in de kas waren geïnoculeerd. Enkele cultures veroorzaakten bij herhaling een typische verwelking bij callusstekken van de kloonUlmus hollandica Belgica (vatbaar), maar zij brachten geen verwelking teweeg bijUlmus carpinifolia Christine Buisman (resistent). Andere cultures veroorzaakten verwelking bij bomen van beide klonen, weer andere bij geen van beide. In alle gevallen ontstond na inoculatie de typische houtverkleuring, die echter uitbleef in de toppen van de twijgen (ca. 3cm). Alle cultures produceerden in een voedingsvloeistof een overvloed van gistachtige cellen.Eén-ascosporecultures, verkregen uit een kruising tussen de twee compatibiliteitstypen, beide afkomstig uit Naarden, Nederland, waren daarentegen morfologisch homogeen. Zij vertoonden bovendien vrijwel geen verschillen in virulentie na inoculatie in de kwekerij in jonge bomen vanU. hollandica Belgica en Commelin (respectivelijk vatbaar en matig resistent) en in zaailingen vanU. americana (vatbaar).A contribution of the Massachusetts Agricultural Experiment Station.  相似文献   

11.
Samenvatting In Suriname wordt bij kokospalm en meer nog bij oliepalm het verschijnsel little leaf waargenomen (fig. 1 en 2). De verkurking, vooral van de binnenzijde van de bladsteel, en de bladmisvormingen die hierbij optreden, kunnen zeer sterk zijn (fig. 3). Deze misvormingen blijken reeds te beginnen bij zeer jonge bladeren van 2,5 tot 4 cm lengte (fig. 4). Op hun bladstelen komen lichtgele, verhoogde plekken voor; de cellen zijn hier abnormaal sterk gedeeld en klein (fig. 5). Op deze plekken bevinden zich veel aaltjes buiten op het weefsel. Bij iets oudere bladeren worden de aaltjes ook op de jonge bladslippen aangetroffen. Als gevolg van de beschadiging in een jong stadium groeien de bladeren slecht, soms in het geheel niet meer uit. Het gevonden aaltje bleek steeds de soortRhadinaphelenchus cocophilus (Cobb) te zijn. Het is bekend als de veroorzaker van red ring bij kokos-en oliepalm. Red ring werd in Suriname echter nooit opgemerkt, terwijl little leaf bij palm op kleigronden niet werd waargenomen. Buiten Suriname werd door ons in Brits Guyana little leaf in combinatie met hetzelfde aaltje geconstateerd.Inoculatie van acht oliepalmen van twee jaar oud door een suspensie van de aaltjes in het groeipunt te gieten, had geen resultaat; van vijf geïnoculeerde oliepalmen van acht jaar oud vertoonde er één na tien maanden duidelijke ziektesymptomen.Vijftien maanden na de inoculatie werden de typische beelden op de jonge bladeren van deze palmen geconstateerd, benevens grote aantallen aaltjes. Bij andere palmen van deze aanplant op klei werd geen little leaf waargenomen.  相似文献   

12.
Three isolates of tomato mosaic virus, A.8, SJ-64 and SLa, assumed to contain the pathogenic strains 1 and 2, were each subjected to selection pressure by passage through different hosts in concurrent series. The sub-isolated obtained were tested at intervals on differential tomato lines heterozygous for each of the resistance genes Tm-1 and Tm-2 and for the combination of Tm-1 and Tm-2.Three preliminary passages throughSolanum pennellii followed by 22 passages through the tomato line CStMW-18 (Tm-1/Tm-1) resulted for A.8, SJ-64 and SLa in sub-iolates, of strain 1. Three preliminary passages throughL. peruvianum P. I. 128655 followed by 22 passages through the tomato line Pérou-2 (Tm-2/Tm-2) resulted for A.8 and SLa in sub-isolates of strain 2 and for SJ-64 in a sub-isolate of strain 1.2. Twenty passages through Pérou-2, followed by two additional passages through the tomato line Craigella Tm-1/+Tm-2/+ resulted for SJ-64 and SLa in sub-isolates of strain 1.2 and for A.8 in a sub-isolate of strain 2.Samenvatting Op drie isolaten van het tomatemozaïekvirus, A.8, SJ-64 en SLa, die naar alle waarschijnlijkheid de pathogene stammen 1 en 2 bevatten, werd selectiedruk uitgeoefend door een herhaalde waardplantpassage. Voor de afscheiding van stam 1 onderging elk van de isolaten eerst driemaal een passage doorSolanum pennellii en vervolgens 22 maal door de tomaatselectie CStMW-18 (Tm-1/Tm-1). Voor stam 2 passeerde elk isolaat eerst driemaalLycopersicon peruvianum P.I. 128655 en vervolgens 22 maal de tomaatselectie Pérou-2 (Tm-2/Tm-2). Op gezette tijden werden de sub-isolaten, verkregen uit de gelijktijdig verlopende passageproeven, getoetst op een differentiële reeks tomaatselecties. Deze waren heterozygoot en homozygoot voor de resistentiegenen Tm-1 en Tm-2 en voor de combinatie van Tm-1 en Tm-2.Voor elk van de isolaten A.8, SJ-64 en SLa werden na passage door CStMW-18 sub-isolaten verkregen van stam 1. Terwijl voor A.8 en SLa na passage door Pérou-2 sub-isolaten van stam 2 werden verkregen, leverde dezelfde passage voor SJ-64 een sub-isolaat, op van stam 1.2. Voor SJ-64 en SLa gaven, twee passages door de tomaatselectie Craigella Tm-1/2 Tm-2/+ in aansluiting op 20 passages door Pérou-2 aanleiding tot de vorming van stam 1.2.In de discussie wordt op de mogelijke ontstaanswijze van stam 1.2 ingegaan.  相似文献   

13.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

14.
Using a leaf disc method, 19 isolates of the poplar rust, Melampsora larici-populina , and one isolate of M.populnea from England were inoculated on to 25 poplar clones belonging to Populus nigra and P.trichocarpa, and hybrids between P. deltoides and P. nigra, P. deltoidesand P. trichocarpa, P.tacamahaca and P.trichocarpa, and P. alba and P. tremula. Disease was scored based on the pustule area and inoculum density. In terms of whether sporulating uredinia formed, the 19 isolates showed seven different patterns to the tested poplar clones. The majority of the rust isolates infected P. nigra P3090 and Vereecken, P.nigra×P. deltoides Casale and Tasman, P. tacamahaca×trichocarpa 36 and Balsam Spire, and P.trichocarpa Blom. Populus trichocarpa×P. deltoides 69039/4 was infected by only three isolates collected from southern England. No visible symptoms appeared on P. alba ×P. tremulaTower and P.trichcarpa×P. deltoides×P. deltoides76028/5 in inoculations with M. larici-populina isolates. Populus alba×P.tremula Tower was infected only by M. populnea. When M. larici-populina isolates were tested using AFLP, no differences were found either between isolates from different geographical regions or between those having narrow spectrum of virulence and those showing wide spectrum of virulence on the tested clones. The results suggest that the UK rust populations possess virulences which were found in races E1, E2, E3 and E4 in continental Europe and that rust having virulence patterns similar to race E4 has occurred in UK poplar plantations since 1996.  相似文献   

15.
The ability of four races of the bean pathogenColletotrichum lindemuthianum to metabolize the phytoalexin phaseollin in shake cultures was compared. Apart from some differences in the rate of conversion, all races metabolized the phytoalexin in the same way. Phaseollin was first converted to 6a-hydroxyphaseollin, and this product was further metabolized to 6a, 7-dihydroxyphaseollin. No metabolites of the latter compound could be detected.6a, 7-Dihydroxyphaseollin was as inhibitory as phaseollin to race 11, but was only slightly inhibitory to races 1, 2 and 1.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd verricht naar het vermogen van vier fysiologische rassen van het bonepathogeenColletotrichum lindemuthianum om het fytoalexine phaseolline om te zetten.In schudculturen waaraan 10 g phaseolline/ml was toegevoegd, werd dit door alle fysio's op gelijke wijze omgezet, hoewel met verschillende snelheid (Fig. 1). Steeds werd phaseolline eerst omgezet tot 6a-hydroxyphaseolline, en dit produkt vervolgens tot een verbinding die geïdentificeerd kon worden als 6a, 7-dihydroxyphaseolline. Hierna konden geen verdere produkten worden aangetoond.6a, 7-Dihydroxyphaseolline was even fungitoxisch als phaseolline voor fysio 11, maar was slechts weinig fungitoxisch voor de fysio's 1, 2 en 1 (Tabel 1).De verschillen in omzettingssnelheid van phaseolline en in gevoeligheid voor phaseolline ee zijn omzettingsprodukten die tussen de fysio's gevonden zijn, zijn onvoldoende om de fysiospecifieke interacties tussen de boon en de verschillende fysio's vanC. lindemuthianum te verklaren.  相似文献   

16.
Culm base samples were collected in August 1984, from winter wheat fields in Groningen, Flevoland and near Wageningen in Gelderland. In contrast to fields in the latter two areas, fields in Groningen were characterized by intensive wheat cultivation and yearly applications of benzimidazole fungicides for eyespot control. Seventy-seven isolates ofPseudocercosporella herpotrichoides were recovered. Forty-three percent of recovered isolates were carbendazim-resistant, all of which originated from fields in Groningen. Resistant isolates were detected among both rye- and wheat-types of the pathogen. Rye-type isolates were identified asP. herpotrichoides var.acuformis and those of the wheat-type asP. herpotrichoides var.herpotrichoides.Samenvatting Monsters van de halmbasis van tarwestro werden in augustus 1984 verzameld van percelen met wintertarwe in Groningen, Flevoland en bij Wageningen in Gelderland. In tegenstelling tot de percelen in de twee laatstgenoemde gebieden, waren de percelen in Groningen gekenmerkt door intensieve tarweteelt en door jaarlijkse bespuitingen met benzimidazool fungiciden tegen de oogvlekkenziekte. In totaal werden 77 isolaten vanPseudocercosporella herpotrichoides verkregen. Drieënveertig procent van de isolaten was resistant tegen carbendazim en alle resistente isolaten waren afkomstig van percelen in Groningen. Resistente isolaten werden zowel bij het rogge- als bij het tarwetype van het pathogeen aangetroffen. Isolaten van het roggetype werden geidentificeerd alsP. herpotrichoides var.acuformis en die van het tarwetype alsP. herpotrichoides var.herpotrichoides.  相似文献   

17.
Radioactivity from quinic acid-U-14C was readily incorporated into chlorogenic acid and shikimic acid in healthy andFusarium-infected tomato plants of two varieties, Bonner Beste (susceptible) and Moneymaker (resistant); radioactively labeled shikimic acid, on the other hand, was converted neither to quinic acid nor to chlorogenic acid.Infection led to increased incorporation of14C inton-butanol extractives, and alcohol-soluble and insoluble esters, except in the resistant variety after feeding of shikimic acid-U-14C. After infection incorporation into the non-hydrolyzable fraction—which a.o. contains lignin—decreased in the susceptible variety, but it increased in the resistant variety, particularly after administration of shikimic acid-U-14C.Samenvatting Radioactief kinazuur werd in gezonde en metFusarium geïnfecteerde tomateplanten behorende tot twee variëteiten, Bonner Beste (vatbaar) en Moneymaker (resistent), in chlorogeenzuur en shikimizuur omgezet; laatstgenoemde verbinding werd echter noch in kinazuur, noch in chlorogeenzuur omgezet.Infectie leidde tot een toegenomen incorporatie van14C in metn-butanol extraheerbare verbindingen, en in alcohol-oplosbare en onoplosbare esters, behalve na toediening van radioactief shikimizuur in de resistente variëteit. Incorporatie in de zg. niethydrolyseerbare fractie, die o.a. lignine bevat, bleek in de vatbare variëteit na infectie geringer te zijn, maar in de resistente variëteit na infectie toe te nemen, vooral na toediening van shikimizuur.  相似文献   

18.
Samenvatting Cladosporium fulvum staat bekend om zijn vermogen zich snel aan te passen aan nieuw geïntroduceerde resistentiegenen. Die laatste jaren bleven tomaterassen met C5 resistentie in de praktijk resistent. Deze rassen zijn zelfs resistent tegen het complexe fysio 2.4.5 door het bezit van Cf9 of een ander resistentie-gen. Een fysio 2.4.5.9 trad weliswaar op bij proeven op het IVT (Wageningen), maar werd nooit in de praktijk gevonden.In 1985 werd in Frankrijk het ras Rianto F1 in een praktijkteelt aangetast. Een isolaat vanC. fulvum van dit C5-resistente ras bleek fysio 2.5.9 te zijn. Een deel van de thans bij onderzoek gebruikte resistentiebronnen, zoals Bulgaria no. 1, Japan 74S en Japan 76S, is resistent voor dit nieuwe fysio.Het optreden van dit nieuwe fysio onderstreept de wenselijkheid ten minste twee nieuwe resistentiegenen in nieuwe rassen te gebruiken ter verbetering van de duurzaamheid van de resistentie.  相似文献   

19.
Over a period of 12 months new and old cysts ofGlobodera pallida were hatched in potato root diffusate according to a novel nematode-response hatching protocol. In this protocol, cysts were set to hatch at the beginning of autumn and then left to indicate when their hatching ability was exhausted (when less than 100 juveniles/replicate/week emerged) before another batch of cysts was set to hatch. At any time of the year for the 12 months this experiment was conducted there were cysts hatching. After 12 months of hatching, eight hatching curves were obtained. Based on the hatching curves of the new and old cysts, diapause was shown to be present in new cysts in autumn, winter and early spring. However, diapause was absent in late spring and summer.Infectivity assays to distinguish between juveniles obtained in the periods when cysts were in diapause and when cysts had overcome their diapause failed to show any significant difference in their infectivity. There was no significant difference in the number of eggs in new and old cysts. Based on this observation, it was suggested that high emergence in old cysts may not be a result of few eggs in the cyst but rather due to absence of diapause. Also the presence of large numbers of eggs in old cysts even after being stored for 12 months outdoors in the soil does not support the theories of spontaneous hatching, micro-organism induced hatching or persistence of hatching factors in the soil.  相似文献   

20.
Stems of the susceptible Early Sam and resistant Novada carnations were inoculated with a conidial suspension ofFusarium oxysporum f. sp.dianthi. Stem segments of either cultivar were sampled regularly and used for determination of fungal growth and for microscopical investigation.Early Sam showed typicalFusarium wilt symptoms and its stems were colonized intensively. The observed vascular browning appeared to be caused by discolouration of primary walls of infected vessels and surrounding cells. Vessels were rarely occluded with gel. Cell wall degradation led to the formation of stem cavities. Hyperplasia of xylem parenchyma was not seen.In Novada, fungal colonization remained low throughout the experiment. Macroscopic symptoms were absent except for longitudinal bursts in the stem, which appeared to be caused by hyperplasia of xylem parenchyma bordering infection. Vascular gelation occurred in the infected tissues, causing some vascular browning also. Xylem vessel regeneration was observed in the hyperplastic layer. Cavities were not formed, and wall discolouration was rare. Vascular gelation is considered part of theFusarium wilt resistance mechanism. It is followed by xylem vessel regeneration, which expresses a general plant response to vascular dysfunction rather than being part of the resistance mechanism.Although of different origin, vascular browning as such occurs in both susceptible and resistant interactions. In breeding for resistance, care should hence be taken with the current use of browning as an indication of disease.Samenvatting Anjers van de vatbare cultivar Early Sam en de resistente cultivar Novada werden geïnoculeerd met een conidiënsuspensie vanFusarium oxysporum f. sp.dianthi. Van beide cultivars werden regelmatig stengeldelen geoogst om deze microscopisch te onderzoeken en om de schimmelgroei te bepalen.Early Sam vertoonde de voor deze verwelkingsziekte kenmerkende symptomen en werd intensief gekoloniseerd. Aan het vaatweefsel waargenomen bruinkleuring bleek veroorzaakt te worden door verkleuring van de primaire wanden van geïnfecteerde vaten en de hen omringende cellen. Zelden trad er in de vaten gomvorming op. Celwandafbraak veroorzaakte de vorming van holten in de stengel. Hyperplasie van het houtparenchym werd niet waargenomen.In Novada bleef de schimmelgroei gedurende het hele experiment beperkt. Macroscopisch waren er enkel lengtescheuren in de stengel te zien, die veroorzaakt bleken te worden door hyperplasie van aan de infectie grenzend houtparenchym. In het geïnfecteerde vaatweefsel optredende gomvorming veroorzaakte ook enige bruinkleuring. In het hyperplastische weefsel werd regeneratie van houtvaten waargenomen. In de stengel werden geen holten gevormd, en verkleuring van de celwanden kwam weinig voor. De vorming van gommen in de houtvaten maakt waarschijnlijk deel uit van het resistentiemechanisme. De daarop volgende houtvatregeneratie is eerder een algemene reactie van de plant op vaatverstopping dan een deel van het resistentiemechanisme.Vaatverbruining, zij het van verschillende oorsprong, komt voor in zowel vatbare als resistente interacties. Om die reden moet men in de resistentieveredeling bij de anjer voorzichtig zijn met het gebruik van bruinkleuring als ziekteïndicatie.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号