Identity and pathogenicity of Rhizoctonia spp. associated with bare patch disease of cereals at a field site in Western Australia     

F. A. Roberts  K. Sivasithamparam 《European journal of plant pathology / European Foundation for Plant Pathology》1986,92(5):185-195

Roots of seedlings of wheat and barley affected by bare patch disease at a field site in Western Australia were assessed for root damage and plated to isolate fungi. The patches were variable in shape and size and had the most severely affected plants in the centre. Of the 165 isolates ofRhizoctonia spp. obtained, 90% were multinucleate and 10% binucleate, the former being predominant in the plants at the centre of the patch. The relative frequency of binucleate isolates increased with proximity to the periphery. The increase in activity of avirulent binucleate isolates towards the periphery of the patch may be related to the sharp and abrupt edging of the patch. A variety of other species of fungi such asFusarium spp.,Mortierella spp.,Bipolaris sorokiniana, Pythium sp. andTrichoderma sp. were encountered within the patches. The multinucleate isolates belonging to anastomosis groups (Ag) 2–1, 2–2 and 8 (Thanatephorus cucumeris) were most pathogenic to wheat. The binucleate isolates of Ag C, D, E, and K (Ceratobasidium sp.) were less pathogenic. It is suggested that the bare patch disease is caused by a complex of root rot fungi composed of one or more anastomosis groups ofRhizoctonia spp. and other associated fungi.Samenvatting Van kiemplanten van tarwe en gerst, afkomstig van een met kale-plekkenziekte besmet perceel in West Australië werd de mate van wortelbeschadiging bepaald en werden schimmels uit de wortels geïsoleerd. De plekken waren verschillend van vorm en afmeting; de zwaarst aangetaste planten werden in het centrum ervan aangetroffen. Van de 165 verkregen isolaten vanRhizoctonia spp. was 90% meerkernig en 10% tweekernig. De meerkernige overheersten in de centra van de plekken. Relatief gezien nam het aantal tweekernige isolaten toe naarmate de herkomst dichter bij de periferie van de plekken was. De scherpe begrenzing van de ziekte aan de randen van de plekken zou in verband kunnen staan met het toenemen van de activiteit van de avirulente tweekernige isolaten in de nabijheid van de periferie van de plekken. Een aantal andere schimmels, zoalsFusarium spp.,Mortierella spp.,Bipolaris sorokiniana, Pythium sp. enTrichoderma sp. werd eveneens in de plekken aangetroffen. De meerkernige isolaten die tot de anastomosegroepen Ag 2–1, 2–2 en 8 (Thanatephorus cucumeris) behoren, waren voor tarwe het meest pathogeen. De tweekernige isolaten van de anastomosegroepen Ag C, D, E en K (Ceratobasidium sp.) waren minder pathogeen. Gesuggereerd wordt, dat de kale-plekkenziekte veroorzaakt wordt door een complex van verschillende wortelschimmels, die behoren tot een of meer anastomosegroepen vanR. solani en andere daarmee geassocieerde schimmels.  相似文献   

The use of incidence counts for estimation of cereal aphid populations. 3. Population development and the incidencedensity relation     

S. A. Ward  K. D. Sunderland  R. J. Chambers  A. F. G. Dixon 《European journal of plant pathology / European Foundation for Plant Pathology》1986,92(4):175-183

The relation between the population density of the cereal aphid,Sitobion avenae, and the proportion of wheat tillers infested is examined. Three of the six models considered require the assumption that the aphids' spatial configuration can be described by a single statistical distribution; as this is not true forS. avenae these models are unsuitable. When the other three models were applied to field sample data, only that of Nachman (1981) yielded a regression equation that remained constant throughout the development of the aphid population.Samenvatting Om in de praktijk gebruik te kunnen maken van incidentie (de fractie bezette halmen) voor het schatten van graanluispopulaties moet dezelfde relatie tussen dichtheid en incidentie tijdens het hele groeiseizoen gelden. Uit analyses van veldgegevens voor de graanluisSitobion avenae blijkt dat wel het geval te zijn, zodat bepalingen van incidentie kunnen worden gebruikt om de populatiedichtheid betrouwbaar te schatten.  相似文献   

Potato plant response to seed tuber bacterization in the field in various rotations     

F. P. Geels  J. G. Lamers  O. Hoekstra  B. Schippers 《European journal of plant pathology / European Foundation for Plant Pathology》1986,92(6):257-272

The effects of a seed tuber treatment with antagonistic isolates of fluorescentPseudomonas spp. were investigated on potato plants from 1981 to 1984. The experimental plots were located in fields in short and long rotations of potato. The short rotations are characterized by serious yield reductions which are caused by unknown microbial factors. The reductions varied from 30% in 1982 to only 3% in 1983 in the 3-year rotations. A statistically significant increase in yield (four to five months after planting) of ware potatoes varying from 9 to 20% was obtained in these plots through tuber bacterization, but only in 1981. In 1982 and 1983 initially significant improvements in shoot or tuber weight of seed potatoes were no longer detectable at ware potato harvest at the end of the growing period. Seed tuber bacterization had no effect on tuber yield in long rotations. Initial colonization of basal root parts by 53×10⁴ colony forming units (cfu) of antibiotic-resistant mutants per gram of root (fresh) dropped significantly to 20×10⁴ cfu per gram after three months. The bacterization effect on tuber yield depended on the development of harmful microbial activity and of introduced antagonists during the growing period. Seed tuber bacterization is more promising for seed potatoes than for ware potatoes in short rotations, the latter being harvested two months later.Samenvatting De invloed van pootgoedbehandeling met antagonistische isolaten van fluorescerendePseudomonas-soorten op de aardappelteelt, werd onderzocht in de periode van 1981 tot en met 1984. De proefvelden maakten deel uit van zowel ruime als nauwe rotaties met aardappelen. Kenmerkend voor de nauwe rotatie is, dat de opbrengst aanzienllijk gereduceerd wordt als gevolg van de aanwezigheid van nog onbekende microbiële factoren. Deze opbrengstverlaging varieerde van 30% in 1982 tot slechts 3% in 1983 in de 3-jarige rotaties. Pootgoedbacterisatie had in deze proefvelden een significante toename van de eindopbrengst (vier tot vijf maanden na pootdatum) van consumptieaardappelen tot gevolg, die varieerde van 9 tot 20%, echter allen in 1981. In 1982 en 1983 werd het effect van bacterisatie ook in de loop van de groeiperiode onderzocht. Aanvankelijk significante toenames van zowel spruit-als knolgewicht waren aan het einde van het groeiseizoen niet meer aantoonbaar. Pootgoedbacteristie bleek geen effect te hebben op aardappel in ruimte rotaties. Aanvankelijk werden de basale wortelgedeelten gekoloniseerd door antibioticum-resistente mutanten met 53×10⁴ kolonievormende eenheden (kve) per gram wortel(vers); dit aantal liep (drie maanden na pootdatum) echter significant terug tot 20×10⁴ kve per gram. Het effect van bacterisatie op de eindopbrengst werd bepaald door de ontwikkeling van de schadelijke microbiële activiteit en de ontwikkeling van de geïntroduceerde antagonisten tijdens het groeiseizoen. Pootgoedbacterisatie in nauwe rotaties biedt meer mogelijkheden voor de teelt van pootaardappelen dan die van consumptieaardappelen, die geruime tijd later geoogst worden.  相似文献   

Weed invasion of milled-over bog     

P. L. CURRAN  F. S. MACNAEIDHE 《Weed Research》1986,26(1):45-50

In Ireland, about 90 000 ha of midland bog are being subjected to peat harvesting, principally by surface milling operations. Immediately after milling, the bog surface is free of plants and seeds. The invasion by plants of such surfaces, which have been left idle for periods of 1–12 years and which are adjacent to a peatland experimental farm, is described. The significance of such colonization for weed infestation of any subsequent crops grown on the area is inferred from data on weed proliferation on the experimental farm which has produced principally horticultural crops. Sixty-seven species of flowering plants, of which 39 are potential weeds, were recorded on the milled-over areas. This is in contrast with only 12 weed species on the experimental farm after 10 years of cropping although that number has grown to 52 species after 25 years. The farm functions as a seed source for the surrounding milled-over bog, but it is not the sole source of supply, as potential weeds (Sinapis arvensis, Veronica hederifolia) not found on the farm have been found on the bog. Wind appears to be the principal transport agency for invading species. Polygonum lapathifolium, which is dependent on flood-waters or on man for transport, is a major weed on the farm, but was not found on the milled-over bog. Tussilago farfara is much more evident on the milled areas examined than it was on the site of the farm before crop production began and than it is on the farm in 1984. Invasion de marais tourbeux par les mauvaises herbes après broyage En Irelande, environ 90 000 ha de marais au centre du pays subissent des opérations de tour-bage, surtout par broyage de la surface. Tout de suite après le broyage, la surface du marais se trouve indemne de plantes et de graines. Les auteurs décrivent l'invasion par des plantes de certaines surfaces contigues à une ferme tourbière expérimentale, après une période sans utilisation allant d'une à 12 années. A partir de données sur la prolifération des mauvaises herbes dans la ferme expérimentale, consacrée surtout à des cultures maraîcheres, ils considèrent si une telle colonisation est significative en ce qui concerne l'enherbement de cultures implantées ultérieurement sur ces surfaces. Soixante-sept espèces de plantes à fleurs, dont 39 éventuellement des adventices, ont été signalées sur les surfaces broyées. Par contre, la ferme expérimentale n'a produit que douze espèces adventices au bout de 10 ans de cultures; cependant au bout de 25 ans on a signalé 52 espèces de mauvaises herbes. La ferme fournit des graines aux marais broyés environnants mais elle n'en constitue pas la source unique, puisque certaines espèces éventuellement adventices (Sinapis arvensis, Veronica hederifolia) qu'on ne trouve pas à la ferme ont paru sur le marais. C'est surtout le vent, parait-il, qui véhicule les espèces envahissantes. Polygonum lapathifolium, espèce qui dépend d'inondations ou de l'homme pour véhiculer ses graines, est une mauvaise herbe importante à la ferme, mais n'a pas été signalé sur le marais broyé. Tussilago farfara se trouve sur les surfaces broyées en plus grand nombre que sur l'emplacement de la ferme avant l'introduction des cultures; en 1984 il est toujours moins abondant sur la ferme. Unkrautbesiedelung von oberflächlich gefrästen Torfflächen In Irland werden gegenwärtig ca. 90 000 ha Sumpfböden der mittleren Landesteile durch oberflächliche Bearbeitung mit Bodenfräsen zur Torfgewinnung genutzt. Unmittelbar nach dem Fräsen ist die Bodenoberfläche frei von Pflanzen und Samen. Die pflanzliche Besiedelung solcher, während einem bis zu zwölf Jahren sich selbst überlassenen und an eine Versuchsfarm angrenzenden Flächen ist Gegenstand vorliegender Untersuchung. Die Entwicklung der Unkrautpopulation in einer später darauf angebauten Kultur wird von der Unkrautflora der benachbarten, hauptsächlich Gartenbau betreibenden Versuchsfarm beeinflusst. 67 Blütenpflanzen, wovon 39 potentielle Unkräuter, wurden in den früher gefrästen Arealen festgestellt. Diese Beobachtung steht in Kontrast zu nur 12 Unkrautarten auf der Versuchsfarm nach zehn Jahren gärtnerischer Nutzung; allerdings stieg die Artenzahl auf 52 nach fünfundzwanzig Jahren. Die Farm wirkt als Unkrautquelle für die sie umgebenden Torfflächen; sie stellt aber nicht die einzige Quelle dar, da potentielle Unkräuter (Sinapis arvensis, Veronica hederifolia) vorgefunden wurden, die auf der Versuchsfarm fehlten. Es seheint, dass der Wind das wichtigste Transportmittel für einwandernde Arten darstellt. Polygonum lapathifolium, zur Verbreitung auf den Menschen oder fliessendes Wasser angewiesen, ist auf der Farm ein wichtiges Unkraut, wurde jedoch in der Umgebung nicht festgestellt. Tussilago farfara tritt auf den gefrästen Torfflächen viel stärker auf, als dies vor Aufnahme der gärtnerischen Produktion auf der Farm, aber auch 1984 der Fall war.  相似文献   

Interaction of ioxynil and mecoprop when applied to Stellaria media (L.) Vill.     

C. R. MERRITT  B. O. BARTLETT  D. F. WYATT 《Weed Research》1986,26(2):105-114

The interaction of ioxynil and mecoprop applied to Stellaria media (L.) Vill. was investigated under controlled environmental conditions and several statistical methods were used to test for positive or negative interactions employing a multiplicative survival model. Information on the contribution of each herbicide to the total effect was gained by recording numbers of shoots and leaves, internode length and photosynthetic carbon dioxide exchange. Results showed that ioxynil and mecoprop can interact strongly, but the degree and direction of this interaction varied according to both the growth stage of the plants at spraying and the length of time between spraying and assessment of response. In general a synergistic interaction occurred where plants were younger at spraying and with a longer period of time between spraying and assessment of effects. These results are discussed in relation to the potential for using reduced doses of this herbicide mixture, and the importance of the design and interpretation of interaction studies are considered. Action réciproque de l'ioxynil et du MCPP appliqués sur Stellaria media (L.) Vill. L'action réciproque de l'ioxynil et du MCPP, appliqués sur Stellaria media (L.) Vill., a fait l'objet d'une étude dans des conditions ambientales contrôlées; plusieurs méthodes d'analyse statistique ont été mis en oeuvre pour déceler des actions réciproques positives ou négatives en utilisant un modèle multiplicatif de survivance. Les nombres de pousses et de feuilles, la longeur de l'entre-noeud et l'échange photosynthétique de l'acide carbonique ont été signalés pour obtenir des renseignements sur la part de chaque herbicide dans l'effet global. Les résultats ont révélé que l'ioxynil et le MCPP sont capables d'une forte action réciproque mais le niveau et le sens de cette interaction ont varié selon le stade de développement des plantes au moment de la pulvérisation ainsi que l'intervalle entre la pulvérisation et l'évaluation de la réaction. En général, une interaction synergique s'est fait voir plus les plantes étaient jeunes au moment de la pulvérisation et plus l'intervalle entre celle-ci et l'evaluation des effets était grand. Ces résultats sont discutées par rapport à la possibilité d'employer des doses réduites de cette association herbicide; on considère aussi l'importance du plan expérimental et de l'interprétation dans les études d'actions réciproques. Wechselwirkung von Ioxynil und Mecoprop auf Stellaria media (L.) Vill. Am Beispiel von Stellaria media (L.) Vill. wurde das Zusammenwirken von Ioxynil und Mecoprop unter kontrollierten Umweltbedingungen studiert. An einem multiplikativen Ueberlebensmodell wurden verschiedene statistische Methoden eingesetzt, um positive oder negative Wechselwirkungen aufzudecken. Zur Erarbeitung der notwendigen Information über den Beitrag jedes Herbizids zur Gesamtwirkung wurden folgende Parameter bestimmt: Anzahl Sprosse und Blätter, Länge der Internodien und der photosynthetische CO₂-Austausch. Die Resultate zeigten, dass Ioxynil und Mecoprop stark zusammenwirken können, wobei aber Grad und Qualität der Wechselwirkung (positiv oder negativ) je nach Alter der Pflanzen bei der Behandlung und Intervall zwischen Behandlung und Messung der Reaktion variierten. Der Trend zu Synergismus war umso ausgeprägter, je jünger die Pflanzen bei der Behandlung und je länger die Intervalle zwischen letzterer und den Messungen waren. Die Ergebnisse werden einerseits im Hinblick auf die Möglichkeit der Verwendung reduzierter Aufwandmengen dieser Herbizidmischung diskutiert, aber auch bezüglich der Wichtigkeit der Versuchsanlage zur Interpretation von Untersuchungen über Wechselwirkungen.  相似文献   

Demography and control of Cirsium vulgare (Savi) Ten. in relation to grazing     

F. FORCELLA  HELEN WOOD 《Weed Research》1986,26(3):199-206

Cirsium vulgare (Savi) Ten. is a serious biennial alien weed only in pasture land in Australia. To identify reasons for such preferential infestation and to isolate sensitive stages in the life history of C. vulgare, comparative demographic analyses were conducted in grazed, ungrazed and herbicide-treated Mediterranean-like pastures in south-eastern Australia. Grazing by sheep (i) reduced competition from neighbouring plants, (ii) increased C. vulgare growth, flowering and seed (achene) production, and (iii) promoted survival of C. vulgare seedlings. The most sensitive period in the life of C. vulgare appears to be the transition from the seedling to rosette life stages where, for example, an average survival rate of only 0.2 and 1.0% occurred in ungrazed and grazed pastures, respectively. In contrast, 10 and 15% of seeds successfully emerge on average as seedlings, and 49 and 51% of rosettes successfully develop into adult plants. Control of C. vulgare with dicamba was most effective just after initiation of autumn rainfall. This time corresponds to the period of naturally high seedling mortality in C. vulgare induced by competition from neighbouring plants. Démographie de Cirsium vulgare (Savi) Ten. et sa maîtrise par rapport au pâturage Cirsium vulgare (Savi) Ten. est une mauvaise herbe bisannuelle en Australie, d'origine étrangère, mais elle n'est importante que dans les pâtures. Dans le but de déterminer les raisons de cette préférence et d'établier les stades sensibles dans le cycle de C. vulgare, des analyses démographiques ont été entreprises au sud-est de l'Australie dans des pâtures de type méditerranéen. Le pâturage des moutons a diminué la concurrence des plantes voisines, rendu plus importantes la croissance de C. vulgare ainsi que sa floraison et la production de graines (akènes) et favorisé la survie des jeunes plants adventices. Il parait que le stade le plus sensible de la vie de C. vulgare est la période de transition du stade jeune plant au stade rosette, où le taux moyen de survie était de 0,2% sans et 1% avec pâturage. Par contre, une levée de 10 et 15% des graines a été constatée et 49 et 51% des rosettes deviennent des plantes adultes. Le dicamba s'est montré le plus efficace contre C. vulgare en application juste après le commencement des pluies d'automne, époque d'une forte mortalité naturelle parmi les jeunes plants, provoquée par la concurrence des plantes voisines. Populationsdynamik und Bekämpfung von Cirsium vulgare (Savi) Ten. unter Bezug auf Beweidung Cirsium vulgare tritt in Australien nur in Weideland als wichtiges, zweijähriges, adventives Unkraut auf. Um Ursachen für die selektive Besiedelung von Grasland und um empfindliche Entwicklungsstadien im Entwicklungszyklus herauszufinden, wurden in SO-Australien vergleichende populationsdynamische Untersuchungen in beweidetem, unbeweidetem und mit Herbiziden behandeltem Grasland von mediterranem Typus durchgeführt. Die Beweidung durch Schafe hatte zur Folge, dass (i) die Konkurrenz durh benachbarte Pflanzen verringert, (ii) das Wachstum, Blühen und die Samenproduktion von C. vulgare gesteigert und (iii) die Ueberlebensrate von C. vulgare-Sämlingen erhöht wurden. Es scheint, dass im Entwicklungszyklus von C. vulgare der Uebergang vom Sämlings-zum Rosettenstadium die empfindlichste Phase darstellt, in der nur 0,2% in unbeweidetem. resp.1% in beweidetem Grasland überleben. Die Keimungsrate hingegen beträgt im Mittel 10 und 15% und 49 und 51% der Jungpflanzen im Rosettenstadium entwickeln sich zu adulten Exemplaren. Die Bekämpfung von C. vulgare mit Dicamba erwies sieh kurz nach Beginn der herbstlichen Regenfälle als am wirksamsten. Dieser Zeitpunkt entspricht einer Periode erhöhter, natürlicher Keimlingsmortalität, bedingt durch eine verstärkte Konkurrenzierung durch benachbarte Pflanzen.  相似文献   

Characteristics distinguishing invasive weeds within Echium (Bugloss)   总被引：1，自引：0，他引：1  

F. FORCELLA  J. T. WOOD  S. P. DILLON 《Weed Research》1986,26(5):351-364

Plant quarantine agencies attempt to regulate the continuing worldwide problem of spread of alien plants, but systems of plant quarantine have not been based entirely on objective criteria. Comparative epidemiological research of known alien weeds may provide such criteria and thereby improve the success of plant quarantine. For this reason biogeographical and ecophysiological data were gathered and analyzed for Echium (Boraginaceae), especially for the three differentially distributed and weedy species in Australia: E. italicum L. (rare), E. vulgare L. (uncommon), and E. plantagineum L. (common). Such data included the following: native distributions in Eurasia and North Africa, historical spread in Australia, seed germination, vegetative growth and propensity to flower. Quantitative plant characteristics which distinguish weedy species of Echium from their innocuous counterparts, and whose values could most easily be determined by plant quarantine officials, are the breadth of native distribution and rapidity of seed germination. Although these results were derived from only a few temperate taxa, they may apply in principle to many species. Caractères distinctifs des mauvaises herbes envahissantes dans le genre Echium Des agences de mise en quarantaine de végétaux s'attachent à contrôler le problème permanent à travers le monde de la propagation des végétaux étrangers; cependant, les systèmes de quarantaine n'ont pas étéétablis exclusivement sur des critères objectifs. Des études d'épidèmiologie comparatives pour des adventices étrangères connues peuvent fournir de tels critères et ainsi accroître le succès de la mise en quarantaine des végétaux. Pour cette raison, des données biogéographiques et écophysiologiques ont été regroupées et analysées pour le genre Echium (Boraginacée), en particulier pour trois espèces de mauvaises herbes différemment réparties en Australie: E. italicum L. (rare), E. vulgare L. (peu répandu), E. plantagineum L. (commun). Parmi ces données, on trouvait les suivantes: répartition originelle en Eurasie et en Afrique du Nord, historique de la propagation en Australie, germination des semences, croissance végétative et propension à fleurir. Les caractéristiques quantifiables qui permettraient de distinguer les espèces nuisibles d'Echium de leurs équivalents inoffensifs et dont les valeurs pourraient très aisément être déterminées par les organismes officiels responsables des quarantaines sont: l'ampleur de la distribution d'origine et la rapidité de la germination des semences. Bien que ces résultats proviennent de seulement quelques taxons, ils peuvent être appliqués, en principe, à de nombreuses espèces. Merkmale zur Definition schädlicher Arten in der Gattung Echium (Natterkopf) Pflanzenquarantäneämter versuchen das weltweite Problem der Ausbreitung von eingeschleppten Pflanzen zu kontrollieren; die Quarantän-evorschriften sind jedoch nicht völlig auf objektiv erfassbare Kriterien abgestützt. Vergleichendc epidemiologische Erforschung von Adventivpflanzen kann derartige Kriterien liefern und damit den Nutzeffekt von Quarantänemassnahmen verbessern. Zu diesem Zweck wurden für die Gattung Echium (Boraginaceen) biogeographische und ökophysiologische Daten gesammelt und analysiert; es wurden dabei speziell die drei in Australien als Unkräter geltenden und verschieden verbreiteten Arten E. italicum L. (selten). E. vulgare L. (gelegentlich vorkommend) und E. plantagineum L. (häufig) untersucht. Der Datenkatalog enthielt Angaben über: die ursprüngliche Verbreitung in Eurasien und N-Afrika, Geschichte der Ausbreitung in Australien, Samenkeimung, vegetatives Wachstum und Blühbereitschaft. Der Ausdehnungsbereich der ursprünglichen Vorkommen und die Geschwindigkeit der Samenkeimung sind quantitativ erfassbare, durch Quarantäncbeamte leicht zu bewertende, Kriterien zur Unterscheidung zwischen unschädlichen und als Unkräuter schädlichen Echium-Arten. Obwohl diese Ergebnisse nur von relativ wenigen, unter temperierten Bedingungen vorkommenden, taxonomischen Einheiten abgeleitet worden sind, mögen sie im Prinzip für viele Arten Gültigkeit haben.  相似文献   

The pyrethrins and related compounds. Part XXVIII: Alkenyl- and alkynyl-substituted benzyl esters     

Michael Elliott  Richard L. Elliott  Norman F. Janes  Bhupinder P. S. Khambay  David A. Pulman 《Pest management science》1986,17(6):691-700

Over 100 benzyl esters of pyrethroidal acids were synthesised and tested for insecticidal activity to establish detailed structure–activity relationships in compounds with side-chains similar to those in the natural pyrethrins. Alkenyl, and corresponding alkynyl, side-chains were effective, both at the 3- and 4-positions, as were side-chains with extended substitution in either E or Z forms. A cyano group at the α-position increases activity if the side-chain is at C-3, but lowers it drastically if the substituent is at C-4. Similarly, methyl groups at C-2 and/or C-6 may increase activity whether the unsaturated side-chain is at C-3 or C-4, but only in the absence of an α-cyano group.  相似文献   

A survey of the incidence of the Bromus species as weeds of winter cereals in England, Wales and parts of Scotland     

G. W. CUSSANS  F. B. COOPER  D. H. K. DAVIES†  M. R. THOMAS‡ 《Weed Research》1994,34(5):361-368

In June 1989, a survey was made of 733 fields of winter cereals, 627 in England and Wales and 106 in Fife and the Lothian regions of Scotland. The occurrence of Bromus species was noted in three areas of each field: the uncropped field margin, the cropped headland and the field centre. Three arbitrarily defined infestation levels were recorded: severe, light and intermediate. The most common species recorded was Bromus sterilis L., which accounted for almost 87% of all sightings. Most of the other occurrences were almost equally distributed between B. hordeaceus L., and B. commutatus Schrad. Two other species were found, on one field each: B. diandrus Roth and B. × pseudothominii Hard. Surveyors were briefed to recognize B. secalinus L, but none was reported. The brome grasses were widespread throughout the surveyed regions. They were most common in the Lothians (81 % of surveyed fields) and in the South East (60%) and the South West (52%) of England and least common in the English West Midlands, Fife and Wales (17%, 15% and 4% of surveyed fields). Distribution was biased towards the uncropped margins and field headlands. In England and Wales, there were 146 fields where Bromus species occurred in the field margins only, 179 in margins and headlands only and 63 with infestations in all three areas. In contrast, there were only 26 fields where they were restricted to the cropped areas. A similar pattern occurred in Scotland. The correlations between incidence of the Bromus species and management practices were much weaker than had been anticipated. The standard advice for control is to plough rather than use non-inversion tillage systems, to delay sowing and to avoid long runs of winter cereals. The conclusion of this survey is that, although these practices may be reducing or preventing increase of these weeds, they are not effective at eliminating infestations. Incidence des espèces Bromus comme mauvaises herbes des céréales d'hiver en Angleterre, au Pays de Galles et dans certaines parties de I'Écosse En juin 1989 une enquête a été réalisée dans 733 champs de céréales d'hiver, 627 en Angleterre et au Pays de Galles, et 106 dans les régions d'Écosse Fife et Lothian. La présence d'espèces Bromus a été notée sur trois zones de chaque champ: la bordure non-cultivée ('field margin'), la bordure cultivée ('headland') et le centre du champ. Trois niveaux d'infestation arbitraires ont eAté notés: sévère, léger et moyen. Les espèces les plus communément rencontrées étaient Bromus sterilis L. qui représentait presque 87 % de l'ensemble des présences. Dans la plupart des autres relevés, B. hordeaceus L. et B. commutatus Schrad se distribuaient presque également. Deuxautres espèces ont été trouvées, chacune dans un champ: B. diandrus Roth et B. × pseudothominii Hard. On avait appris aux enquêteurs à reconnaître B. secalinus L. mais cette espèce n'a pas été rapportée. Les bromes se rencontraient sur tout le territoire des régions étudiées. Elles étaient les plus communes dans les Lothians (81 % des champs étudiés) ainsi que dans le Sud Est (60 %) et dans le Sud Ouest (52 %) de l'Angleterre; les moins communes dans les West Midlands, en Fife et au Pays de Galles (17, 15 et 4 % des champs examinés). Leur distribution était biaisée en faveur des bordures non-cultivées et des bordures cultivées. En Angleterre et au Pays de Galles, dans 146 champs les bromes ne se rencontraient que dans les bordures non-cultivées, dans 179 ils ne se rencontraient que dans les bordures cultivées et non-cultivées, et dans 63 ils se rencontraient dans les trois secteurs du champ. Inversement, il n'y avait que 26 champs oü ils ne se trouvaient que dans la partie cultivée. Une répartition semblable s'observait en Écosse. Les corrélations entre la présence de bromes et la conduite des cultures étaient plus faibles qu'anticipé. Le conseil habituel est de labourer plutôt que de pratiquer des façons culturales sans renversement de la terre, de retarder le semis et d'éviter les longues successions de céréales d'hiver. La conclusion de cette étude est que, bien que ces pratiques peuvent réduire ou prévenir la prolifération de ces mauvaises herbes, elles ne sont pas efficaces pour les éliminer en cas d'infestations. Verbreitung von Bromus spp. in Wintergetreide in England, Wales und Teilen Schottlands Im Juni 1989 wurde auf 733 Wintergetreidefeldern, 627 in England und Wales und 106 in Fife und in den Lothian-Gebieten in Schottland, das Auftreten von Bromus spp. aufgenommen, getrennt nach dem nichtkultivierten Feldrand, dem Vorgewende und dem Feldinnern. Die Befallsstärke wurde nach schwer, mittel und leicht unterschieden. Die häufigste Trespen-Art war Bromus sterilis L. mit fast 87 % aller Beobachtungen. Die übrigen Vorkommen waren zu fast gleichen Teilen Bromus hordeaceus L. und Bromus commutatus Schrad. Aufje l Feld wurde Bromus diandrus Roth und Bromus × pseudothominii Hard, gefunden. Trotz intensiver Suche wurde kein Bromus secalinus L. festgestellt. Die Trespen traten im Beobachtungsgebiet verb-reitet auf, am häufigsten in den Lothians (81 % der untersuchten Felder) und im Südosten (60 %) und Südwesten (52 %) Englands, am wenigsten in dem englischen West Midland, in Fife und Wales (17, 15 bzw. 4 %). Die Verteilung konzentrierte sich in England und Wales auf 146 Feldern auf die kulturfreien Feldränder, in 179 Fällen auf die Feldränder sowie die Vorgewende, und auf 63 Feldern waren alle 3 Bereiche mit Trespen verunkrautet; nur auf 26 Feldern waren die Arten auf das Feldinnere beschränkt. In Schottland wurde eine ähnliche Verteilung beobachtet. Zwischen der Bewirtschaftung und dem Auftreten der Bromus spp. bestand eine weit schwächere Korrelation als erwartet. Die generelle Bekämpfungsempfehlung ist Pflügen statt nichtwendender Bodenbearbeitung, spätes Säen und Vermeidung von Fruchtfolgen mit hohem Wintergetreideanteil. Aus den Untersuchungsergebnissen folgt, daß diese Bekämp-fungsmaßnahmen Trespen wohl zurückdrängen oder ihre Zunahme verhindern, aber nicht eliminieren können.  相似文献   

Seasonal changes in germination response of buried seeds of Orobanche crenata Forsk.     

M. J. VAN  HEZEWIJK†  K.-H. LINKER‡  F. LOPEZ-GRANADOS§  O. A. AL-MENOUFI¶  L. GARCIA-TORRES§  M. C. SAXENA‡  J. A. C. VERKLEIJ†  A. H. PIETERSE&#; 《Weed Research》1994,34(5):369-376

Orobanche crenata seeds, collected in Syria, Egypt and Spain, were buried in the field in Syria (all three seed lots) and Spain (only Spanish seeds) and at regular intervals exhumed and tested for germination, to investigate whether the seeds exhibit an annual dormancy/non-dor- mancy cycle. When exposed directly to the synthetic germination stimulant GR24 for 7 days at 20°C, seeds only germinated in autumn after the first rains and to a limited extent in winter. When the seeds were conditioned for 11 days at 20°C prior to exposure to GR24, germination occurred during summer and autumn, but seeds were dormant in winter and early spring. The observed seasonal pattern in germinability, in relation to rainfall and soil temperature, was largely consistent with the results of an in vitro experiment by Van Hezewijk et al. (1993), investigating the effect of conditioning temperature and conditioning period on germination capacity and the development of secondary dormancy. Moisture and temperature can therefore be considered the major factors regulating induction and alleviation of dormancy in buried O. crenata seeds. There were no basic differences in response owing to site of collection of O. crenata seeds, nor to the location where they were buried. Variations saisonnières des exigences de germination de graines enfouies d'Orobanche crenata Forsk. Des graines d'Orobanche crenata récoltées en Syrie, en Égypte et en Espagne ont été enfouies au champ en Syrie (les 3 lots) et en Espagne (seules les graines d'Espagne) puis ont été exhumées a intervalles régulier pour que leur aptitude à la germination soil évaluée. Le but était de déterminer si les graines possédaient un cycle annuel dormance/non dormance. Quand elles étaient directement exposées au stimulant de germination synthétique GR24 pendant 7 jours à 20°C, les graines ne germaient qu'à l'automne après les premières pluies et peu en hiver. Quand les graines restaient pendant 11 jours à 20°C avant leur exposition au GR24, la germination seproduisait en été et à l'automne mais les graines restaient dormantes en hiver et au début du prin-temps. Les variations saisonnières d'aptitude à la germination, liées aux précipitations et à la temperature du sol, étaient en accord avec les résultats d'une expérience in vitro de Van Hezewijk et al. (1993) concernant l'effet de la température et de la durée pendant laquelle elle est appliquée, sur l'aptitude à la germination et le développement de la dormance secondaire. L'humidité du sol et sa température peuvent ainsi être considérées comme les principaux facteurs qui induisent et lèvent la dormance de graines de O. crenata enfouies. On n'observait pas de différences importantes dues au lieu de récolte ou à l'endroit oü elles étaient enfouies. Jahreszeitliche Änderungen der Keimung von vergrabenen Samen von Orobanche crenata Forsk. Proben von in Syrien, Ägypten und Spanien gesammelten Orobanche-crenata-Samen wurden in Syrien und Proben nur spanischer Herkunft in Spanien im Freiland im Boden ausgelegt und in regelmäßigen Zeitabständen ausgegraben und auf ihre Keimfähigkeit getestet, um zu untersuchen, ob die Samen einen jährlichen Dormanz-Zyklus haben. Beim direktem Auslegen in dem synthetischen Keimungsmittel GR24 öber 7 d bei 20°C keimten die Samen nur im Herbst nach den ersten Regenfällen und in beschränktem Umfang im Winter. Wenn die Samen för 11 d bei 20°C vor dem Auslegen in GR24 vorbehandelt worden waren, keimten sie im Sommer und Herbst, aber im Winter und fröhen Fröhjahr waren sie dormant. Das jahreszeitliche Verhalten der Keimfähigkeit in Abhängigkeit von Niederschlag und Bodentemperatur stimmte weitgehend mit den Ergebnissen eines In-vitro-Versuches von Van Hezewijk et al. (1993) öber die Wirkung einer Wärmevorbehandlung und Vorbehandlungszeit auf die Keimfähigkeit und die Ausprägung sekundärer Dormanz öberein. Bodenfeuchte und -temperatur können deshalb als die wichtigsten Faktoren för die Induktion und Aufhebung der Dormanz von Orobanche-crenata-Samen im Boden angesehen werden. Herkunft und Versuchsort hatten keinen erheblichen Einfluß auf die Ergebnisse.  相似文献